Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 21
(2003)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Pieter Otto van der Chijs (1802-1867)
| |
[pagina 20]
| |
Ook ik ben geen numismaat. Waarom dan toch die herhaalde pelgrimage naar de Groenesteeg? Dat heeft alles te maken met een heel andere activiteit van Van der Chijs. Toen in 1818 de Maatschappij van Weldadigheid werd opgericht, die tot doel had het grote aantal bedelaars in de steden terug te dringen door hun een kans op een menswaardig bestaan te bieden in op te richten kolonies, was de zestienjarige Pieter direct enthousiast. De aankoop van munten en penningen moest even rusten, het zakgeld werd aangewend voor de aanschaf van een obligatie in de Maatschappij, een abonnement op het door haar uitgegeven tijdschrift De Star en een reisje naar de eerste gerealiseerde kolonie Frederiksoord. Zijn betrokkenheid bij het nobele streven van de club leidde ertoe dat hij in 1826 werd aangezocht als redactiesecretaris van De Star, dat in 1827 werd voortgezet als De Vriend des Vaderlands.Ga naar eind2 De bekende truc om een teruglopend aantal abonnees op te krikken door aan het oude de frisheid van limoenen en aldus de schijn van nieuw mee te geven. Dat redacteurschap was bepaald geen sinecure, maar er stond wel wat tegenover. Star en Vriend werden voor eigen risico uitgegeven door de Amsterdamse boekhandelaar Joh. van der Hey en Zoon. De Maatschappij kreeg voor de geleverde kopij een honorarium dat gerelateerd was aan het aantal abonnementen: voor driehonderd verkochte exemplaren ƒ 300 en voor elke honderd meer nog eens ƒ 300. Het honorarium van Van der Chijs bedroeg een kwart van het Maatschappijhonorarium. Het eerste jaar van het bestaan van De Vriend was hij spekkoper: de in 1827 afgezette duizend exemplaren krikten zijn bescheiden inkomen met maar liefst ƒ 600 op. Tot verdriet van Van der Chijs waren de limoenen al snel uitgewerkt en daalde de vergoeding in krap zes jaar tot een luttele ƒ 214,50. Reden voor een jaarlijks terugkerend gesteggel tussen hem en J.P. Ciriaci, zijn contactpersoon bij de Permanente Commissie van de Maatschappij van Weldadigheid, waarvan zijn voorzet uit 1829 te mooi is om niet te citeren: Mijn geheele inkomen alhier, zonder eenige de minste emolumenten (ik zoude wel van negatieve kunnen spreken) beloopt slechts ƒ 1.000 dus kan UWelEd. wel nagaan dat mij iedere vermeerdering van inkomen hoogst welkom zoude zijn, ten einde aan mijn verlangen om met het meisje mijner keuze vereenigd te worden, te kunnen voldoen. Met het meisje (Helena Catharina Maas) kwam het op 4 augustus 1830 allemaal prima in orde, maar de Permanente Commissie ging niet verder dan vanaf 1833 het honorarium op ƒ 250 te fixeren, steevast met de toevoeging ‘zonder consequenties voor een volgend jaar’, waartegen Van der Chijs weinig meer kon doen dan in het briefje waarmee hij de ondertekende kwitantie voor het honorarium terugzond gemelijk te reppen van ‘mijn zuur verdiend gewordene honorarium’. Waartoe die uitweiding over dat honorarium? Heel simpel. Toen Van der Chijs doorhad dat er niets extra's in het vat zat, moet hij gedacht hebben: dan maar minder tijd in de klus steken. Onder de Leidse studenten die in 1831 zijn huis frequenteerden, bevond zich ook Jan Pieter Heije, die kort daarna als medicus te Amsterdam goed werk zou leveren in de strijd tegen de cholera, | |
[pagina 21]
| |
maar die wij natuurlijk vooral nog kennen dankzij evergreens als ‘Zie de maan schijnt door de bomen’, ‘De zilvervloot’ en ‘Het karretje op de zandweg reed’. Heije was maar wat graag bereid om door levering van kopij de redactiesecretaris van een deel van zijn zorgen over De Vriend af te helpen. Sterker nog, hij introduceerde daarnaast Aernout Drost, E.J. Potgieter en R.C. Bakhuizen van den Brink als vaste leveranciers. Scribenten die in 1835 zouden worden opgevolgd door de lichting Beets en Hasebroek c.s. De gevolgen waren in meerdere opzichten dramatisch. Van oudsher waren de lezers gewend om naast uitgebreide verslagen over het wel en wee van de Maatschappij van Weldadigheid in Star en Vriend hoofdzakelijk artikelen op het terrein van de staathuishoudkunde, geschiedenis, godsdienst, onderwijs, landbouw en veeteelt, armenzorg, en plaats- en streekbeschrijvingen aan te treffen. Vanaf 1832 begint de rubriek letterkunde echter disproportioneel te stijgen: schommelde deze sinds 1827 rond de twaalf procent, in 1834 is het aandeel bijna veertig procent. En wat voor letterkunde! Niet de gezapige kritiek die in Yntema's Vaderlandsche Letteroefeningen werd gedebiteerd, maar stukken waaruit onmiskenbaar een jeugdig elan, een wens tot vernieuwing sprak. Goed, het aandeel van Bakhuizen in het geheel was zeer bescheiden. Heije was wel heel enthousiast, maar overschreeuwde zichzelf vaak. De weloverwogen kritieken van Drost hebben we echter indirect toch maar mooi aan Van der Chijs te danken. Door het ontijdig overlijden van Drost is de belofte die uit zijn Vriend-stukken sprak helaas nooit waargemaakt, maar dit geldt gelukkig niet voor Potgieter. Had deze niet in De Vriend (en later in De Muzen) zijn eerste schreden op het glibberige pad van de literaire kritiek kunnen zetten, dan is het nog maar de vraag of hij zich in 1837 capabel genoeg geacht zou hebben om mede aan de wieg van De Gids te staan. Dezelfde Gids overigens die anno 2003 in de honderdzesenzestigste jaargang (!) in het kader van de Boekenweek een themanummer Ten grave. Grafredes voor bewonderde of gehate, werkelijke of fictieve, dode of levende schrijvers, denkers, politici, wetenschappers, romanpersonages of andere figuren uitbracht. Zou het niet passend en billijk zijn geweest als daarin ook een rede had gestaan voor de bewoner van Groenesteeg, vak F, zandgraf 242? |
|