Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 21
(2003)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Peter Altena‘Nederland is een zonderling land’, zo begon P.C. Hooftprijswinnaar H.H. ter Balkt in 1992 zijn beschrijving van de staat der Lage Landen. ‘In dit land staan de meeste pretparken van alle landen ter wereld.’Ga naar eind1 In zijn Laaglandse hymnen, in bundels verschenen van 1993 tot en met 2003, vereeuwigde Ter Balkt de hoogte- en dieptepunten van de geschiedenis van dit zonderlinge land. Afkeer en liefde wisselen in zijn werk stuivertje als het om Nederland gaat. In een van zijn gedichten, ‘De trekschuit’, zond hij Heinrich Heine op inspectie door dit verpretparkte land.
Over de dwaalwegen die Heinrich Heine in Nederland insloeg, doen vaak dwaze verhalen de ronde. Befaamd binnen de grenzen van ons taalgebied is de boutade van Heine, dat hij in geval van een zondvloed naar Holland zou afreizen, omdat daar alles vijftig jaar later gebeurde. Toen Heine-kenners als Martin van Amerongen vaststelden dat deze verontrustende uitspraak nooit door Heine gedaan was, luchtte dat nauwelijks op.Ga naar eind2 In 1988 onthulde J.A. Kruse dat de meeste Nederlandse bezoekers aan het door hem beheerde Heine-Archiv in Düsseldorf informeerden naar de uitspraak van Heine over de Hollandse vertraging van vijftig jaar. Het was echter vooral de manier waarop de Nederlanders die vraag stelden, die hem frappeerde: ‘auf eine süffisant einvernehmliche Weise, so als hätte der literarische Narr Heine mal wieder so recht den Nagel auf den Kopf getroffen’.Ga naar eind3 Nederlanders verlangden zo zeer naar voorlijkheid en waren tegelijkertijd zo vertrouwd met de ervaring achter de mode aan te lopen dat de hekeling van een buitenstaander er als koek in ging. Een curieuze combinatie van hoogmoed en zelfkwelling. Waar Heinrich Heine in zijn schrijven meer dan eens de waarheid hulde in het kleed van de scherp geformuleerde belediging, hoopten Nederlanders van harte dat hij ook gidsland Nederland en de Nederlanders de eer van de bespotting zou aandoen en in de vaderlandse hoogmoedige kuif wenste te pikken. Effectiever eerbewijs was nauwelijks denkbaar. In zijn Zur Geschichte der Religion und Philosophie in Deutschland (1835), waarin hij Duitsland en de eigen ‘Geistesgeschichte’ voor vreemdelingen verklaarde, had Heine de Nederlanders op hun wenken bediend: in het kielzog van zijn Spinoza-bespreking hekelde hij de achterlijke strafrechtspleging in Nederland. Die was zo zorgvuldig dat de kwaliteit schade leed. Nergens werd men immers zo beroerd opgehangen als in Nederland: U hebt er geen idee van hoe oneindig veel voorbereidingen en ceremonies daarbij komen kijken. De schuldige sterft tegelijkertijd van verveling en de toeschouwer heeft daarbij ruimschoots gelegenheid om over de zaak na te denken.Ga naar eind4 En dat voor een land dat zich erop beroemde juist modern en menselijk te straffen! Vergaapten buitenlandse toeristen zich in Amsterdam niet aan de rasp- en spinhuizen, waar de gevangenen nuttig werk verrichtten en zich bezichtigen lieten? Nederlanders hadden dan nog niet eens gelezen wat Heine in zijn Memoiren schreef over het Nederlands, naar zijn idee een patois van kikkers.
Waar lag Nederland in de ogen van Heine? Ingeklemd tussen Düsseldorf, waar hij in 1797 geboren was, en de Noordzee bevond zich een laag, nat en moerassig land. In zijn beroemde Buch der Lieder (1827) wijdde hij ruim twintig gedichten aan ‘Die Nordsee’. In een ervan, ‘Seegespenst’, stuurt Heine een ikfiguur met een schip de Noordzee op en hij laat hem met dromerige ogen in het water schouwen. Na enige tijd, door een schemering van nevels, ziet hij de kerktorens van een stad, ja ‘eine ganze Stadt, / Altertümlich niederländisch’: in die Nederlands ogende | |
[pagina 12]
| |
Heine. Lithografie: August Allebé. Uit: Ausgewählte Gedichte (1858).
stad wemelt het van ‘Bedächtige Männer, schwarzbemäntelt’, mooie meisjes van wie de bloemengezichtjes zedig in zwarte mutsjes gevangen zijn, bejaarde vrouwen die op weg naar de kerk hun ‘Gesangbuch’ dragen. Een nors en zwaartillend Nederland? In deze verzonken stad zoekt de reiziger, vervuld van verlangen en weemoed, het meisje van zijn dromen. Juist als de schepeling te water dreigt te gaan om verenigd te worden met zijn ‘Immergeliebte’ grijpt de kapitein hem bij de lurven. Zo was Nederland Heine nabij, maar op veilige afstand. Diverse keren was hij van zins geweest Nederland, dat nog net niet verzwolgen was door zondvloed of zee, te bezoeken, maar pas in augustus 1827 kwam het ervan en bracht hij enkele dagen in Rotterdam, Leiden en Amsterdam door, tussenstops op de reis van Engeland naar Norderney. Heine werd niet op slag verliefd, zoals hij op 13 februari 1838 in een brief aan K.A. Varnhagen von Ense bekende: ‘Ich liebe die Holländer nicht, aber ich habe Achtung für sie, sie haben Charakter, sie besitzen Volkswürde, [...].’Ga naar eind5 In 1844 reisde hij andermaal via Nederland, nu leidde de weg van Hamburg naar Parijs langs Amsterdam en Den Haag. De échte Nederlanders en de dagen in Nederland hadden zijn beeld van het land en de inwoners nauwelijks beïnvloed. Ook voor Heine waren Nederlanders - conform de elders heersende opvattingen - de verburgerlijkte Chinezen van Europa en zielloze uitbuiters. In hun nauwsluitende, sobere en zwarte kleding ontwaarde Heine enkel hypocrieten. De meeste Nederlanders namen het Heine in de negentiende en twintigste eeuw niet kwalijk dat hij zo schreef. Integendeel. Heine had een Nederlander kunnen zijn, zoals Nop Maas in de catalogus bij de grote Heine-tentoonstelling in 1997 beargumenteerde.Ga naar eind6 Nederlanders waren er dol op bespot te worden. Essayisten als Conrad Busken Huet en Menno ter Braak bewonderden Heine en deden in hun kritiek op Nederland nauwelijks onder voor hun idool. Multatuli beweerde zeer van Heine te houden en niettemin blij te zijn hem nimmer ontmoet te hebben. In Max Havelaar lijkt Batavus Droogstoppel gegoten in de mal van het buitenlandse cliché van de Nederlandse koopman. Van dat cliché wordt Droogstoppel echter gered waar hij het durft op te nemen tegen de dichter Heinrich Heine: hij kritiseert diens rijmdwang. In het bedrijfspand aan de Lauriergracht waart de geest van Heine echter vervaarlijk rond: het is de jonge Hamburger Ernest Stern die in de nabijheid van koffie blijft dromen en schwärmen en onder zijn pen ontwikkelt Max Havelaar zich tot een romantische held. In Nederland werd Heine veel gelezen: zijn poëzie, maar ook de Memoiren des Herren von Schnabelewopski (1834) met de beroemde Leidse bladzijden. In 1956 en 1957 bezorgde Jacques Presser twee Heine-bloemlezingen, twee populaire Ooievaartjes, ongegeneerd in het Duits. Heine verscheen in deze bloemlezingen als een overlevende, als een Duitse en joodse dichter, die de boekverbranding en de holocaust heeft getrotseerd. Als de ‘Dichter’ die net als Presser aan de ‘Richter’ en ‘Henker’ uiteindelijk ontsnapt was.
H.H. ter Balkt, winnaar van de P.C. Hooftprijs 2003, stuurde in 1985 de dichter Heinrich Heine op dooltocht door het Nederlands landschap, in het gedicht ‘De trekschuit’. De reis, die Heine bijna 130 jaar na zijn dood werd aangeboden, was het gevolg van een bijzonder initiatief: een ontmoeting van Duitse en Nederlandse kunstenaars met elkaar en Heinrich Heine. De tentoonstelling, waar tientallen kunstenaars uit het Rijnland en Zuid- en Oost-Nederland in beeld ‘rea- | |
[pagina 13]
| |
geerden’ op Heine en zijn werk, deed van 27 maart tot en met 25 april 1986 de foyer van de Nijmeegse stadsschouwburg aan. Voor- en nadien reisde de tentoonstelling langs onder meer Düsseldorf, Heerlen, Amsterdam, Venlo en Bielefeld. In het boek dat de tentoonstelling begeleidde, schreef de toenmalige minister-president van Noordrijn-Westfalen, Johannes Rau, een voorwoord, waarin hij Nederland en Duitsland feliciteerde met de vanzelfsprekendheid en de ‘Normalität’ van de culturele ontmoeting tussen beide landen. In alfabetisch gelid verschenen vervolgens in Heinrich Heine. Een ontmoeting / Eine Begegnung behalve de beeldend kunstenaars ook nog dichters en essayisten. Van Nederlandse zijde schreven naast Ter Balkt nog Martin van Amerongen, Louis Ferron, Wiel Kusters en Hans van de Waarsenburg over Heine.Ga naar eind7 De geestige beschouwing van Van Amerongen vond later een weg in het eerste hoofdstuk van zijn Heine-monografie, Het matrassengraf. Heine's sterfbed 1848-1856 (1985). Ook Kusters herdrukte nadien de gedichten die hij bijdroeg - ‘Heine’ (met de prachtige meerduidige slotzin: ‘Vlieg, houd Heine warm’) en ‘Die Harzreise: Klausthal’ - in de bundel Het leven op stoomschepen (1986). Ter Balkt publiceerde in het Heine-boek onder het kopje ‘Dooltochten van Heinrich Heine’ behalve ‘De trekschuit’ nog een tweede gedicht, het kwatrijn ‘Zilverglans’: Zilverglanzend ijs moet je spannen
over 't wak tot het goudglans krijgt
IJs; kristallen; ziedaar je opgaaf,
wil je leven nog ergens eindigen
‘De trekschuit’ keerde in de bundel Aardes deuren (1987) snel terug, terwijl ‘Zilverglans’ lang moest wachten en onweerstaanbaar veranderd werd opgenomen in Tegen de bijlen (1998). Zilverglans
Zilverglanzend ijs moest je smeden
Boven het koudvuur jou onbekend
Kerf niet het gesneden Bergkristal
Van Lotharius, een oud baken
Trekschuit, eerste kwart negentiende eeuw.
de waarschuwing wat gesneden is niet te versnijden. In de aantekeningen bij zijn verzen liet Ter Balkt zijn eigenzinnige kraai Corvus Corone (zijn zelfgeschapen Eckermann) opmerken dat het bergkristal, waarschijnlijk vervaardigd in opdracht van Lotharius II, uit de negende eeuw (855-869) stamde.Ga naar eind8 In de omvangrijke verzamelbundel In de waterwingebieden (2000) was wel ‘Zilverglans’ opgenomen, maar niet ‘De trekschuit’. Navraag bij Ter Balkt leerde dat ‘De trekschuit’ gesneuveld was omdat voor In de waterwingebieden maar een beperkte keus gedaan kon worden. ‘De trekschuit’, waarvan hiernaast een verbeterde versie afgedrukt wordt, mist nu in het opschrift de suggestie dat het om een van de ‘Dooltochten’ van Heine gaat. De verwijzing naar Heine, nog voorzichtig in initialen in het motto, wordt pas zichtbaar in de twee laatste woorden van het gedicht en dan nog - ofschoon zonder vraagteken - in vragende zin. Het gedicht ‘De trekschuit’ opent met een uitroep, besloten met een uitroepteken: ‘Wat wordt het leven hier kunstig nagebootst!’ Duister blijft vooralsnog de identiteit van degene die zich zo aangenaam verrast acht door de kunstige imitatie van het leven, zeker na het wegvallen van de verzameltitel uit het Nederlands-Duitse Heine-boek. Tijd en plaats lijken in combinatie met de titel van het gedicht scherper te bepalen: het Nederland van de zeventiende, achttiende of begin negentiende eeuw. Niets zo kenmerkend voor de Lage Landen als de trekschuit. Heine doopte in zijn Zur Geschichte der Religion und Philosophie in Deutschland het land waarin Descartes zijn filosofisch werk schreef en uitgaf, ‘het stille, zwijgzame land van trekschuiten en Hollanders’.Ga naar eind9 De ‘trekschuit era’ | |
[pagina 14]
| |
Trekschuit versus trein in 1839. Atlas van Stolk, Amsterdam.
duurde zo'n twee eeuwen (1632-1839), nog enkele jaren na de introductie van de spoorwegen beheerste de trekschuit de vaderlandse mobiliteit.Ga naar eind10 Niet alleen toeristen verwonderden zich destijds over de trekschuit, maar ook vaderlanders: zij werden niet moe te wijzen op het wonderbaarlijke van het vervoermiddel. In zijn tijdschrift Den Ontleeder der Gebreeken stelde de achttiende-eeuwse satiricus Jacob Campo Weyerman de trekschuit vol verbazing voor: Een Trekschuit is een Konstwerktuig dat de Reizigers van de eene Plaats transporteert na de andere, en dat in de Lengte van een Kaarslaade, en in de Breete een Lynbaan verbeelt. In dat Konstwerktuig verzaamen allerlei Soort van Kreeften; men ontmoet 'er Heeren van 't eerste en ook van 't achterste fatsoen; en men ziet 'er Dames van een beproefde, en ook van een wankelende Deugd.Ga naar eind11 In de trekschuit kwam iedereen. Het trage reistempo noodde als het ware tot vertellen. Le Francq van Berkheij zag in trekschuiten ‘vrye plaatsen, waarin elk met bescheidenheid het zyne vrylyk zegt’.Ga naar eind12 Het is echter niet de democratische verleiding die Ter Balkt in de trekschuit aantrekt: het is het kunstige van het ‘Konstwerktuig’, dat hem in het oog springt. Is de trekschuit zoals Nederland ‘gemaakt’, als zodanig Nederland op zijn smalst? Van beproefde en belegen guitigheid is de bewering dat God de wereld schiep, behalve Nederland, want dat deden de Nederlanders zelf. Of behoort de trekschuit tot hetzelfde dichterlijke domein van verrukkelijke machines als de hooikeerder en de aardappelsorteermachine, dat Ter Balkt in zijn werk als een toegewijde conservator in gebruik houdt? Aanvankelijk lijkt de trekschuit als bewijsmateriaal in de zaak van de Nederlandse kunstmatigheid prettig te fascineren, in een landschap van veelal rechtlijnige trekvaarten. Aan die onbewolktheid komt snel een einde: aan de hemel wijzen rookwolken op vuur en verbranding. Is de Nederlandse hemel vervangen door rookwolken? In elk geval vindt de inscheping plaats onder een donker wolkendek. Het is een meervoudig ik - majesteitelijk en waarachtig - dat het schip betreedt, drijft en reist. Naast het wij blijkt er een jullie in het gedicht paraat: dat ‘jullie’ lijkt de eigenaar van het landschap, de regenlucht, de mist; de aanbidder van de november van vroeg invallende duisternis. Richten de reizigers een verwijt aan de bewoner van het ‘hier’, het land dat zo kunstig het leven nabootst? Aanbidden zij, de Nederlanders het grauwe kalf van de voorlaatste maand van het jaar, de vreugdeloosheid bij uitstek? Het landschap waar de trekschuit doorheen drijft, viert deze droeve eredienst van november: boomtakken zingen psalmen en ‘zeelten’ met mutsen en hoeden slurpen ‘leven’ uk de mist. Een gecalviniseerde natuur. Wat moeten zeelten met hun hoofddeksels in die natuur? De complete en de incomplete vissers zullen zich verbazen over dit voorkomen van de zeelt. Wie of wat is de zeelt? Een karperachtige riviervis, die ook wel met de fraaie naam ‘muithond’ aangeduid wordt. De zeelt mag bogen op een bruine kleur, kleine schubbetjes en een ‘Slymerig Lyf’. Volgens de achttiende-eeuwse geleerde Martinus Houttuyn beminnen de zeelten ‘staande Wateren, die Moerassig zyn, of langzaam vloeijende Rivieren’. Naar verluidt verkiezen zij ‘vervuilde Modderige plaatsen van de Vyvers’ en leven ze van ‘Slyk en Vuiligheid’. Ontroerend is het dat Houttuyn de zeelten vanwege hun kleine ‘Kneveltjes’ ‘een droevige Figuur’ laat slaan, als waren zij de Don Quijotes van de vaderlandse visgronden. | |
[pagina 15]
| |
H.H. ter BalktDe trekschuitIch liebe die Holländer nicht, aber Wat wordt het leven hier
kunstig nagebootst! rookwolken
zijn de hemel, een krakend oor
is de trekschuit, wij schepen ons in
Daar stampvoet het paardje,
daar drijven wij, ketelstenen
reizigers, schubben aan de dromerige
regenlucht van 't zwijgen
Jullie god heet november
Druppelende boomtakken zingen
hun psalmen; zeelten met mutsen
en hoeden, slurpen zuurstof
uit de mist... Vogel op de oeverwal,
roerdomp en reiger, zie drijven
tikkende horloges; kikkerharten,
vissen en zwammen; trijpen
monden, droge vagijnen,
kaartspelers, zwavelig
donkergeel als pijprook; aard- en -
zinkkleurige lucht daalt op
het paardje en op de trekschuit
Augustus mummelt en druppelt
Uit de gezichten dwarrelen
lome spreuken als trage sporen
Post dan, avondmist, deze brief
van de mist van gisteren aan
eergisteren - dit land, platter
dan een afgeslagen oor. Bruin
het water, zwart de hoeden, oker
de oevers; helemaal verstijfd
tuimelen rokken en ridderzwammen
uit de trekschuit; ben ik nog wel
heinrich heine
| |
[pagina 16]
| |
Zo zijn de zeelten, maar wie zijn zij? Met hun mutsen en hoeden moeten zij welhaast menselijk zijn. Zijn het calvinisten? De mutsjes herinneren aan de in het water verzonken mutsjes die in het ‘Seegespenst’ gezien werden. De vergelijking van mensen met vissen is bekend van het schilderij ‘De Zielenvissers’ (1614) van Adriaan Pietersz. van de Venne: op dit schilderij proberen rooms-katholieken en protestanten om strijd gelovigen op te vissen en aan de haak te slaan. Welke kenmerken de zeelt gemeen heeft met de calvinist, verbiedt de goede smaak uit te spreken. De zeelt slurpt zuurstof uit de mist: het leven wordt hier zuinigjes geïnhaleerd.
Op de oevers van de trekvaart zien de reizigers vogels, het allitererend duo ‘roerdomp en reiger’. De zeelt, die de modder zoekt, vormt voor de reiger een moeilijke prooi. Voorbij drijft de trekschuit: met de ‘tikkende horloges’ doen de haast en de tijd die geld is hun intrede in het leven dat voorbijgaat. Wat in het vocht huist - kikkerharten, vissen en zwammen - reist mee. Behoort het kikkerhart toe aan de kouwe kikker? De vagijnen zijn droog en de monden van trijp: de lust is geweken en de waarheid wordt met velours uitgesproken. Intussen wordt het zwavelig duivels prentenboek geopend. Waar gekaart wordt, loert immers vanouds Satan. Hypocrisie hier op een trekschuitje. Donkere luchten dalen neer op de trekschuit. Is het in het gedicht augustus? November is in het gedicht geen tijdsaanduiding, maar de naam van de afgod der Nederlanders. In dit augustus daalt het tempo en gaat de levensdrift verloren: er wordt in alle loomheid en traagheid gemummeld, gedwarreld en gedruppeld. De trekschuit vaart in de richting van ‘the heart of darkness’. De lethargie wordt doorbroken met de oproep aan de avondmist in het universum van Ter Balkt leeft alles en laat alles en iedereen zich aanspreken- om ‘deze brief’ terug in de tijd af te leveren. Is het gedicht ‘deze brief’? Brief in een fles? In het gedicht is er een ‘jullie’, aan wie de brief gericht kan zijn. Parallel aan ‘deze brief’ is er ‘dit land’, waarvan de duistere balans wordt opgemaakt. In de laatste regels verlaten de reizigers - intussen verstijfd - de trekschuit. Wat begon met verwondering, eindigt na een reis door het landschap van het calvinisme in een voorstadium van rigor mortis. De verwondering over de kunstige nabootsing van het leven verkeert in een bange vraag: ‘ben ik nog wel heinrich heine’. Identiteit gaat in dit lage land reddeloos verloren. Wiel Kusters duidde deze vraag zonder vraagteken door zich een aantal nieuwe vragen te stellen: ‘Twijfelt Heine, op reis in Holland, aan zichzelf? Of twijfelt H.H. ter Balkt hier aan zijn identiteit? Is Ter Balkt een vreemdeling onder ons?’Ga naar eind13 Kusters slaat hier vragenderwijs het bruggetje tussen de twee Harry's: Harry ter Balkt verschijnt hier in de gedaante van Harry Heine. Het identificerend vermogen van Ter Balkt - in de bundel Aardes deuren kruipt de dichter onder meer in de huid van de schilder Turner en in de hoefijzers van de paarden van Erasmus - kent nauwelijks grenzen. Zijn liefde voor Heine maakt een dergelijke vereenzelviging ook verleidelijk. In Tirade verklaarde Ter Balkt: ‘Van Heinrich Heine heb ik zo lang gehouden dat ik bijna zeg, altijd, ook al is dat niet waar.’Ga naar eind14 In de liefde past wel enige overdrijving. Evenzeer in de afkeer. De vaderlandse kwelgeest is in de ogen van Ter Balkt Johan Calvijn: ‘Op een houten keukenstoel zit op een wolk in de Laaglandse hemel, Calvijn.’ Haat en leedvermaak importeerde Calvijn naar de Nederlanden: ‘Als pepernoten strooide hij zijn blijde gaven in het rond: de doodsheid, de starheid, de ijver, het boekhouden en vooral het dubbele, de verklikkunst en de predestinatie.’Ga naar eind15 In de Laaglandse hymnen, dat grote project van H.H. ter Balkt, verschijnt Calvijn andermaal als een dodelijke erflater: ‘kleurloosheid en schraalheid, list en geld, uitverkiezing, vlijt, voorbestemming en hagepreken’, ziedaar de Geneefse ‘stroom van zoetigheden’ die Calvijn over het noorden goot.Ga naar eind16 Voor Ter Balkt in zijn hymnen vanaf 1991 de strijd aanbond tegen Calvijn en diens geest, nam hij in 1985, in ‘De trekschuit’, de naam van Heine aan om het vaderlands landschap te verkennen: achting ja, maar geen liefde. In zijn hekeling van Holland volgt Ter Balkt Heine. Of de toekenning van de P.C. Hooftprijs aan Ter Balkt nu ook betekent dat Nederlanders zijn afkeer van het pretpark delen, is onbekend. |
|