Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 20
(2002)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
George SliekerMarineofficieren uit de negentiende eeuw hadden meestal weinig tijd voor andere bezigheden. Hendrik Arnold Meijer (1810-1854) was een uitzondering op deze regel. Hij werd vooral bekend door zijn dichtstuk De Boekanier, waarvan ik de tweede druk uit 1848 bezit. Onder het voorwoord van de auteur staat door een onbekende hand aangetekend: ‘Was luit. ter zee 1e kl., commandant van Zr Ms schoenerbrik “Padang” bij de affaire in de baai van Tanette (Celebes) Juli 1853.’ Meijer was dus marineofficier, maar wie was hij verder? | |
MarineHendrik Arnold Meijer werd op 4 mei 1810 in Amsterdam geboren. Op 13 mei werd hij gedoopt in de Hervormde Noorderkerk. Zijn ouders waren Hendrik Meijer Jr. en Johanna Moolenaar, die op 8 mei 1806 in het Amsterdamse stadhuis met elkaar in het huwelijk waren getreden.Ga naar eind1 Helaas bevat het doopregister geen huisadres of verdere gegevens van de ouders.Ga naar eind2 Merkwaardig genoeg wordt Meijer hier Hendrik Arnoud genoemd. Vader Meijer was niet onverdienstelijk als dichter; hij was een vriend van onder anderen Jan Frederik Helmers en met zijn literaire activiteiten trad Hendrik Arnold dus duidelijk in zijn vaders voetsporen. In 1817 vestigde het gezin zich in Haarlem,Ga naar eind3 waar Meijer zijn verdere jeugd doorbracht. Het echtpaar vertrok in 1835 weer uit Haarlem; bij de inschrijving in het Hervormd lidmatenregister staat een (vertrek?) datum aangetekend van 31 mei 1835. Ondertussen had Hendrik Arnold voor de zee gekozen. Op 1 September 1825 werd hij zeecadet aan het Marine Instituut van de Artillerie- en Genieschool te Delft. Ook hier stond Meijer te boek onder de namen Hendrik Arnoud. Na de vernietigende zeeslag tegen Engelsen bij Camperduin in 1797 en de Franse overheersing was er in het nieuwe koninkrijk weer behoefte aan een sterke Nederlandse zeemacht en daarvoor waren officieren nodig. Omdat een opleiding aan boord van de schepen niet meer voldoende werd geacht had koning Willem I op 10 november 1815 besloten tot de oprichting van genoemd instituut. Dat werd voorlopig ondergebracht bij de in 1814 opgerichte Artillerie- en Genieschool te Delft. Hier beschikte men immers al over voldoende kennis op het gebied van gevechtskunst en de ontwikkeling en het gebruik van wapens. Tevens kwam hier een opleiding voor het ontwerpen en bouwen van marineschepen. De toelatingseisen waren niet kinderachtig: kandidaten dienden te kunnen rekenen, lezen en schrijven en daarnaast te beschikken over kennis van de Engelse en Franse taal, aldus het reglement van de school. De minimumleeftijd om toegelaten te worden was 14 jaar en cadetten kregen een gage van ‘zeven stuivers daags’. Meijer toonde al op jonge leeftijd een grote vaardigheid in wiskunde, die hem hier goed van pas kwam. Op 1 oktober 1828 werd hij adelborst.Ga naar eind4 In augustus van het daarop volgende jaar werd hij geplaatst op het korvet ‘Pollux’ en vertrok hij naar Nederlands-Indië. Daarna diende hij onder andere op het wachtschip ‘Minerva’ en de brik ‘Meermin’. Ook maakte hij enkele reizen naar West-Indië. In 1841 keerde Meijer terug naar Nederland ‘wegens particuliere zaken’ en werd hij op eigen verzoek tijdelijk op non-actief gesteld. Met ingang van 1 oktober 1842 zou hij geplaatst worden aan boord van het korvet ‘Juno’, maar op 28 september werd ‘zijn plaatsing ingetrokken op zijn daartoe gedaan verzoek uit hoofde van familie aangelegenheden’. Volgens biograaf K. Sybrandi was Meijer ‘vol vuur en kracht; eene juistheid die wel eens tot ruwheid dreigde over te slaan en die zich om het oordeel van anderen weinig bekommerde’,Ga naar eind5 Wellicht niet de makkelijkste commandant om onder te varen, maar waarschijnlijk was een dergelijk optreden in die tijd nog regelmatig nodig. Bij zijn medeofficieren stond Meijer als zeer bekwaam bekend. Die bekwaamheid bleek onder andere uit een aantal door hem getekende zeekaarten, een resultaat van zijn wiskundige vaardigheden. Bij het tekenen | |
[pagina 53]
| |
van kaarten kon hij met uiterst geduld te werk gaan, aldus Sybrandi. Zijn examens leverden steeds goede resultaten op en in 1846 werd hij luitenant-terzee 1e klasse. Na enige tijd kreeg hij op 1 september 1851 het commando over Zr Ms schoenerbrik ‘Padang’. Dit in 1850 op de Rijkswerf Vlissingen gebouwde schip vertrok in mei van dat jaar naar Indië om daar dienst te doen; in 1853 lag het als stationschip in de wateren van Celebes. Behalve scheepscommandant was Meijer tevens commandant in de wateren van Celebes en Makassar en ik vermoed dat hij in deze functie verantwoordelijk was voor de veiligheid in dit zeegebied. Er werd veelvuldig gepatrouilleerd, waarbij scheepsofficieren regelmatig op inspectie aan wal gingen. Voor zijn verdiensten als zeeofficier werd hij in 1849 onderscheiden met het Ridderkruis in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Meijer voerde het commando over de ‘Padang’ tot aan zijn dood in 1854. Hij stierf op 2 april van dat jaar te Soerabaja, waar zijn schip voor herstel lag. Dysenterie was hem noodlottig geworden. Vanuit het hospitaal waar Meijer op 24 maart was opgenomen, kregen officieren en bemanning om half vijf in de middag ‘berigt van 't overlijden van den Luit. ter Zee 1e kl. H.A. Meijer kommandant dezer bodem’.Ga naar eind6 Hij werd de volgende dag al begraven. Het scheepsjournaal geeft een vrij nuchter verslag: ‘In den achtermiddag van boord gegaan de Luit. ter Zee 2e kl. Bakker offic. van gez. Gebel [...] ter begeleiding van de begrafenis van wijlen den kommandant dezer bodem den Luit. ter Zee 1e kl. H.A. Meijer. Ten 5 u. deed het korvet “Nehallennia” 7 minuutschoten ter eere van vroeger vermelde. Met rollezen allen present.’ Een ijzeren gedenkplaat op zijn graf, later geplaatst ‘uit hoogachting door eenige zeeofficieren’ omschrijft Meijer als een ‘kundig en ijverig zeeofficier, talentvolle man en zeer begaafd dichter’.Ga naar eind7 Of dit gedenkteken nog bestaat, heb ik helaas niet kunnen achterhalen. Meijers vrouw, Sara Hermina Barbier, bleef alleen achter. Hun enige kind was al op jonge leeftijd gestorven. | |
Oeuvre en waarderingMeijer was als dichtend zeeofficier vrij uniek. Er zijn heel wat dichters geweest die hun krachten hebben gewijd aan de prestaties van Nederland als zeemacht, maar slechts enkelen spraken uit eigen ervaring.Ga naar eind8 Meijer heeft maar een klein oeuvre nagelaten. Ongetwijfeld heeft zijn marinecarrière op de eerste plaats gestaan en zal hem de tijd vaak ontbroken hebben om zich intensief aan de dichtkunst te wijden. De grotere dichtstukken De Boekanier en Heemskerk zijn het bekendst geworden, al worden ze nu nauwelijks meer gelezen. Daarnaast schreef hij een aantal andere gedichten waaronder Vaarwel aan Java en Engeland en de Slavenhandel. Uit zijn vroege jeugd is geen enkel dichtstuk bekend. Toch was het ongetwijfeld onder invloed van zijn vader dat Hendrik Arnold opgroeide ‘in een huis, waar smaak heerschte voor letteren en dichtkunst’, aldus jeugdvriend K. Sybrandi in zijn levensbericht van 1854. In 1820 was vader Meijer lid geworden van het Haarlemse genootschap Democriet. Hier verkeerde hij in gezelschap van onder anderen Vincent Loosjes (1766-1841) en andere letterlievende Haarlemse notabelen. Behalve gelegenheidspoëzie schreef hij ook enkele toneelstukken.Ga naar eind9 Democriet was geen puur literair genootschap, al dienden de leden regelmatig gedichten in te leveren die tijdens samenkomsten voorgedragen werden. Men voerde toneelstukjes op, hield verkleedpartijen en maakte uitstapjes in de omgeving van Haarlem. De leden schreven allen onder pseudoniem; dat van Hendrik Meijer Jr. was Carolus Tuinman en onder deze naam schreef hij behalve spotdichten ook enige erotische gedichten. Lijkt Hendrik Arnold het dichttalent van zijn vader te hebben geërfd, zijn keuze van onderwerpen was een heel andere. Hij debuteerde in 1832 met het gedicht ‘Eerste gedachte aan den Oceaan’ dat in dat jaar in de Almanak van het Schone en Goede verscheen. Ook zijn andere losse gedichten verschenen in jaaralmanakken. In 1840 verscheen zijn bekendste werk, De Boekanier, dat in 1848 met een voorwoord van de auteur herdrukt werd. Hierin uitte hij zijn verbazing over deze herdruk en richtte hij zich tot zijn ‘publiek, dat de proeve gunstiger heeft ontvangen, dan de Schrijver had kunnen verwachten’. Hij beschouwde zijn werk als een ‘eerste voetstap in het gebied der fraaie letteren’, maar was zich tegelijkertijd ervan bewust dat zijn geesteskind niet perfect was. Omdat hij het oorspronkelijke werk niet | |
[pagina 54]
| |
wilde aantasten door het te herschrijven, zag Meijer, aldus het voorwoord, hier van af. Wellicht is het (onverwachte) succes van De Boekanier ook toe te schrijven aan de achtergrond waartegen het verhaal zich afspeelt, namelijk de Tachtigjarige Oorlog. Toen Meijers dichtstuk verscheen, stond de vaderlandse geschiedenis weer volop in de belangstelling. Arnold, de hoofdpersoon, is ooit verliefd geweest op Aleide. Zij is door haar vader, aanhanger van het katholieke geloof, voorbestemd tot een huwelijk met een Spanjaard, Lorenzo. Arnold zweert wraak tegen alles wat Spaans is. Als boekanier heeft hij de gelegenheid de Spanjaarden van hun Zuid-Amerikaanse schatten te beroven om aldus financiering van de oorlog in Nederland onmogelijk te maken en zo zijn persoonlijke wrok uit te oefenen. Ook het romantische element van vrijbuiters op zee zal het lezerspubliek ongetwijfeld aangesproken hebben. Eerder in 1848 verscheen ook Heemskerk; de titelpagina van de tweede druk van De Boekanier vermeldt Meijer als ‘Schrijver van Heemskerk’. Ook Heemskerk mocht zich in de belangstelling van de lezers verheugen; hier was de hoofdpersoon van het verhaal immers een historische figuur uit een roemruchte periode in de vaderlandse geschiedenis, Jacob van Heemskerk (1567-1607), die de Spaanse vloot bij Gibraltar verslagen had. Evenals de herdruk van De Boekanier verscheen ook Heemskerk niet zonder een voorwoord van de auteur. Hierin ging hij nader in op de diverse rijmvormen, met name de assonance of halfrijm. Meijer veronderstelde dat het rijm in oude tijden oorspronkelijk een hulpmiddel was om mondeling overgeleverde verhalen en legenden beter te kunnen onthouden. Uitgaande van deze gedachte kwam hij tot de conclusie dat ‘het rijm in den klank ligt en niet in goede taalvormen’. Hij ondersteunde dit met aantal voorbeelden uit de Engelse en Duitse literatuur, met name Byron en Schiller. Ook Bilderdijk worstelde, blijkens een aanhaling in dit voorwoord, al met dit probleem. Blijkbaar was Meijer, wellicht uitzonderlijk voor een marineofficier destijds, goed bekend met de binnen- en buitenlandse literatuur. Ook op historisch gebied moet hij belangstelling hebben gehad, want Heemskerk en enkele van zijn kleinere dichtstukken zijn achterin voorzien van een aantal toelichtingen met betrekking tot geschiedkundige feiten. Interessant in dit verband is ook een verwijzing in hetzelfde voorwoord naar de mogelijke inspiratiebron voor De Boekanier. Dit zou een beschrijving zijn door de (Franse?) abt Raynal over de verwoesting van Maracaibo door een bende zeerovers onder leiding van een voor de Spaanse overheersers gevluchte Nederlander.Ga naar eind10 Hoewel Meijer - gezien de omvang van zijn oeuvre - niet gerekend kan worden tot de grootheden der Nederlandse literatuur verdient hij, aldus diverse bronnen, toch een plaatsje in de letterkundige geschiedenis. Hij is in Nederland een van de weinige voorbeelden van scheppers van vroeg-negentiende-eeuwse heldenromantiek, enigszins te vergelijken met bijvoorbeeld Byron. Als zodanig wordt Meijer vaak vermeld in beschouwingen over deze periode. Juist in die tijd werd Nederland overspoeld met gedichten over de enige grote zeeheld van toen, namelijk Van Speyk. Meijers held blinkt echter nier uit door totale zelf- | |
[pagina 55]
| |
opoffering, maar is meer het type van de opstandige, aldus Drop.Ga naar eind11 Iets van dat opstandige is ook terug te vinden in Meijers eigen persoonlijkheid. Opmerkelijk is zijn maatschappelijke betrokkenheid; uit een passage in Vaarwel aan Java blijkt Meijers afkeur van (koloniale) onderdrukking, en ook in Engeland en de Slavenhandel spreekt hij zich als zodanig uit. Ook het piratenbestaan, en vooral het geweld daarin, had niet zijn volkomen sympathie; zo beschrijft Meijer aan het einde van de vierde zang van De Boekanier een groep zeerovers die, pratend over gebrek aan nieuwe buit, onversaagd en woest, zoo min [dachten]
aan 't bloed,
dat stroomen moest, voordat de ontworpen'
daad gelukte.
Meijer lijkt te hebben geworsteld met een onderdrukt gevoel van rebellie dat ook bij enkele andere auteurs uit deze periode te vinden is. Nicolaas Beets toonde als Hildebrand in zijn Camera Obscura een sprankje opstandigheid dat alweer snel verdween toen hij predikant werd. François HaverSchmidt alias Piet Paaltjens was, vooral als predikant, tamelijk vrijzinnig en revolutionair. Hij zag zich door de negentiende-eeuwse maatschappij min of meer gedwongen zijn ideeën voor zich te houden. Ook Meijer moet een dergelijk lot beschoren zijn geweest. Afkeer van een koloniaal regime was voor een marine-officier, nota bene gestationeerd in Nederlands-Indië, maar nauwelijks te verkopen. Zijn aversie van protserigheid, met name bij de adel, kan modern genoemd worden. In de zesde zang kunnen we lezen hoe de hoofdpersoon Arnold in zijn geboortedorp het kerkhof bezoekt en rondgeleid wordt langs de graven van ‘menig adellijk geslacht’ dat in zijn hoogmoed, d'ijzeren nacht
des doods nog op te luisteren dacht
met rijk vergulde wapenpracht.
Meijer was als persoonlijkheid wellicht gecompliceerder dan de eerste indruk doet vermoeden. Dat hij voor zijn marineactiviteiten een koninklijke onderscheiding ontving lijkt enigszins in tegenstelling te staan tot zijn opvattingen over vrijheid en onderdrukking. Zijn werk bleef niet onopgemerkt en in 1848 werd hem het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde aangeboden. Als dichter werd hij geprezen om de natuurlijkheid van zijn beschrijvingen, zowel die van de natuur als van schepen en zeemansleven. Vooral voor deze laatste onderwerpen kon Meijer ruimschoots uit eigen ervaring putten. Met name in de vierde zang van De Boekanier geeft hij een goed beeld van schepen, tuigage en het leven aan boord, al krijg je tegenwoordig als lezer wel eens een wat ‘Erroll Flynn-achtig’ beeld van zijn zeerovers. Ook in Vaarwel aan Java toont hij zijn bekendheid met het zeemansleven, terwijl hij in ditzelfde stuk ook even wegmijmert naar zijn jeugd in Haarlem met zijn ‘boschwaranden’ en het ‘blinkend duin en blaauwend meir’. Natuurlijk was Meijer ook een kind van zijn tijd; breedvoerigheid was hem niet vreemd en vaak had hij een ‘aanloop’ nodig om ‘to the point’ te komen. Na Meijers dood verscheen er een bundeling van zijn gehele werk met een levensbericht van K. Sybrandi. Van De Boekanier verscheen in 1964 nog een geannoteerde editie met aantekeningen van dr. W. Drop. |
|