Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 20
(2002)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Peter AltenaIn de wereld van lezers en schrijvers heeft de boekverbranding geen goede pers. In zijn Verzonken boeken brengt Gerrit Komrij ‘de ideologische auto-da-fe's’ in herinnering: van Paulus, wiens preek in Efeze opgevat werd als pleidooi om ijdele boeken aan het vuur prijs te geven, tot de nazi's, die - in het suggestieve verband van Komrij - Paulus nog eens dunnetjes overdeden.Ga naar eind1 Geliefd is voorts het zeggen dat waar wordt begonnen met de verbranding van boeken weldra mensen het slachtoffer zijn. Boekverbranding geldt als het stompzinnigste instrument van tirannieke heerszucht. In het brandpunt van de Verlichting misstaat boekverbranding. Het innemende zondagse gezicht van de Verlichting belooft immers een vrijwel onbeperkt gedogen. Op andere dagen in de eerste decennia van de achttiende eeuw werd er echter door verstandige liefhebbers van het boek onbekommerd gepleit voor vurige ruiming van boeken. Zo'n pleidooi kon wonderlijk genoeg worden gevonden in De Hollandsche Spectator, het weekblad dat zich in de jaren 1731 tot en met 1735 onder de bezielende leiding van Justus van Effen ontwikkelde tot het voertuig van de gematigde, burgerlijke Verlichting. In de aflevering van 12 december 1732 wist Van Effen hoe boekenbezitters de winterse koude het best konden bestrijden: boeken in de haard! De liefhebbers van het boek zouden zich weten ‘te warmen by de vlam van het uitschot hunner Dichtverzamelingen’.Ga naar eind2 De vorst, die Van Effen in het echte leven vreest, heeft de Helikon al in zijn greep: in het gedicht ‘Den Winter op de Helikon’.Ga naar eind3 Zelfs het ‘hengstenat’ is bevroren. Om op temperatuur te blijven offeren de negen klappertandende Muzen het werk van slechte dichters en toneelschrijvers: ‘Smyt voort den bondel in het vuur’, ‘En smyt die grollen ook in 't vier’, zo heet het in de woorden van de Zanggodinnen. De bibliotheken boden daarna de aanblik van verschroeide aarde: Het Boekvertrek werd leêg geplonderd
Door 't keurig Negental.
Een dikke rook vervulde 't heilig dal.
Oneindig in getal waren de dichters ‘die 't vuur ten voedzel dienden’. Het vuur rees zo hoog dat er een os in gebraden zou kunnen worden. Aan het vuur ontsnapten de beste dichters: naast de onvermijdelijke Hooft en Vondel waren dat Katharina Lescailje, Poot, Schim, Hoogvliet, Wellekens en een onbekende ‘HY, wiens Roomsche of Duitsche citersnaar’ allen inneemt. De verbrande dichters krijgen geen naam: ‘Want ieder kent die vrienden’. Aan het gedicht gaat in De Hollandsche Spectator een beschouwing vooraf over de noodzakelijke ‘zuivering’ in de literaire wereld. In Cervantes' Don Quijote wist de pastoor van Mancha met een jaloersmakende precisie welke boeken de eeuwigheid verdienden en welke ‘in tegendeel aan de vlam zouden moeten opgeoffert worden’. Een dergelijke scheiding van het goede en kwade in de letteren was thans andermaal nodig, zo vond Van Effen: ‘Want niemand zal durven ontkennen, zo men ooit als overstroomd geworden is door een vloed van geest- en redenloze rymschriften, dat wy het zyn die dezen tyd beleven’. Bespotting brengt slechts zelden slechte dichters tot bezinning. Vuur werkt beter? Achtergrond van dit polemisch pleidooi voor zuivering is allereerst het besef van een explosief groeiende boekenproductie. Het bracht ordelijke geesten in verwarring. In die verwarring klonk de roep om kwalitatief bepaalde inperking van het aanbod. Zuivering werd daarbij gemotiveerd door de ‘bedurven smaak onzer Hollandsche waereld, die zich alles bynaar in de hand laat duwen’. Van Effen ergerde zich in zijn Hollandsche Spectator, maar ook voordien al, aan de slechte literaire smaak in de Nederlanden. Naar zijn | |
[pagina 3]
| |
idee was dat onder meer een gevolg van een gebrekkig poëticaal inzicht, van schrijvers en lezers. In de laatste regels van deze aflevering van De Hollandsche Spectator werd de hint gegeven dat het winters gedicht ‘een navolging is van de Allegorie, die tot uitlegging strekt der Tytelplaat van het Nouveau Recueil des Epigrammistes François, in den jare 1720 by de Wetsteins gedrukt.’
Het boek, waaruit Van Effen zijn idee voor een dichterlijke boekverbranding opstak, is samengesteld door Mr B.L.M.: Antoine Bruzen de la Martinière (1682-1749).Ga naar eind4 Het boek verscheen inderdaad in 1720, in twee delen in Amsterdam bij de gebroeders Wetstein. Het exemplaar van Nouveau recueil des epigrammistes françois anciens et modernes dat in de Leidse Universiteitsbibliotheek wordt bewaard (signatuur 700 D 9), behoorde blijkens een ingeplakt strookje weleer toe aan Prosper Marchand, de bibliografische omnivoor. De titelpagina wordt geflankeerd door een titelprent, die in het middelpunt een vuurtje toont dat brandend gehouden wordt met boeken. Drie pagina's neemt de ‘uitleg’ van de titelprent in beslag: het gedicht ‘La Réforme du Parnasse. Nouvelle Allegorique pour servir à l'explication de la Planche du Titre’.Ga naar eind5 Plaats van handeling is ook hier de zangberg, waar het in de loop van het gedicht uitzonderlijk koud is. Euterpe is het die ook hier als eerste op het idee komt om warmte te vinden bij de boekenbrand. Het is de veelheid van verzen en boeken, die overdondert en om selectie smeekt: Commençons par en faire un choix,
Du reste chauffons nous.
In ‘La Réforme du Parnasse’ blijft de brandstapel de satirici Regnier en Boileau bespaard - in de Nederlandse ‘Winter’ bleef de satire ongenoemd en werden alle hekelschrijvers impliciet aanbevolen voor verbranding - en ook Fénélon mag blijven. Van de vele dichters blijft slechts ‘une liasse’ bewaard. In het Franse gedicht is ook wel sprake van ‘la moisson des Poëtes’, maar de nadruk valt hier niet zo zeer op de vernietiging van verzen als wel op de keuze die gemaakt moet worden. In het voorwoord klinkt hetzelfde geluid, andermaal met een zekere balorigheid ten gehore
Titelprent van Nouveau Recueil door Bernard Picart. Foto UB Leiden.
gebracht. De auteur stelt dat er te veel boeken zijn en dat talentvolle lieden met te veel vrije tijd zich beter met de vervolmaking van bestaande boeken kunnen bezighouden dan met het maken van nieuwe.
Deze twee pleidooien voor boekverbranding zijn nauw met elkaar verbonden: de Franse tekst uit 1720 werd vertaald, nu ja bewerkt in De Hollandsche Spectator van december 1732. In 1720 werd de Nouveau recueil van Bruzen de la Martinière samengevat en besproken in het Haagse Journal Litéraire, een tijdschrift dat internationaal aanzien genoot.Ga naar eind6 In | |
[pagina 4]
| |
de redactie van dar tijdschrift zaten op dat moment onder meer Prosper Marchand en Justus van Effen, de man die het boek in zijn boekenkast had en de man die er twaalf jaar later op terugkwam. In de bespreking is er nogal war aandacht voor het gedicht ‘La Réforme du Parnasse’, maar ook voor de titelprent die door de journalisten satirisch genoemd wordt. Het heet bijvoorbeeld satirisch dat de winter op de Parnassus heersen zou, terwijl zoetsappiger dichters liever de lente tijd van eeuwig leven gunden. Het is dus crisis in de literatuur! De prent toont volgens de recensie een aan de Onsterfelijkheid gewijd tempeltje, waarin de Drukkunst naast de Drukpers heeft plaatsgenomen en boeken aangereikt krijgt door ‘les Amours’. Saters (of satires) gooien boeken in het vuur, waaraan de Muzen zich warmen. Liefdesgodjes en saters strijden om het voortbestaan van bepaalde boeken, zoals die van La Motte. De recensies in het Journal Litéraire verschenen anoniem en het is dus onzeker of de bespreking uit de pen vloeide van Marchand, Van Effen of nog een derde. Als de redactie waarmaakte wat in het redactioneel programma beloofd werd - dat de redactie als ‘société’ opereerde en alle kopij besprak -, dan hebben Marchand én Van Effen deze recensie onder ogen gekregen. Twaalf jaar na publicatie en bespreking hernam Van Effen in zijn Hollandsche Spectator het gedicht in vertaling. Intussen ook had Bruzen de la Martinière, die door Voltaire - misschien in reactie op Bruzens voorkeur voor de verbetering van boeken boven het maken - aangeduid was als ‘Réparateur ordinaire des mauvais ouvrages’ en door een Parijse anonymus als ‘une personne distinguée dans la Republique des Lettres’, via de Haagse uitgever Van Duren bemoeienis gekregen met de redactie van het Journal Litéraire.Ga naar eind7 De wegen van Bruzen en Van Effen kruisten elkaar vermoedelijk vaker: niet alleen via het Journal Litéraire, maar ook in de geletterde en gewone kringen in de Republiek. Zo is er een brief bewaard van Bruzen, waarin hij (zijn zwager?) vermoedelijk in 1733 of 1734 meldt weldra in ‘bois le duc’ te verschijnen.Ga naar eind8 In die jaren is Van Effen ook in Den Bosch! Belangrijker dan de vraag of en (indien ja) hoe de carrières van Bruzen de la Martinière en Van Effen elkaar raakten, is de kwestie van de boekverbrandingen die zij beiden opvoerden. Het is van belang de verlichte pleidooien voor boekverbranding in een passend perspectief te zien. Bruzen en Van Effen leefden en schreven ruim tweehonderd jaar voor de boekenbrand van de nazi's. Hun polemische woorden waren geen daden, hun overwegingen waren kwalitatief en kwantitatief bepaald en zeker niet ideologisch gefundeerd. De associatie met de nazi's geeft hier wel heel gemakkelijk schuld. De virtuele boekverbranding was een reactie op de crisis, die veel geleerden en geletterden met de boekenvloed op zich af zagen | |
[pagina 5]
| |
komen. Op de schaalvergroting in de productie van boeken hadden de lezers, die vertrouwd waren met de bescheiden aantallen van daarvoor, geen bevredigend antwoord. Hun toevlucht zochten zij in inperking: zowel bloemlezingen, zoals die van Bruzen, die wat verschenen was reduceerde tot ‘het beste’, als tijdschriften, die wat verschenen was reduceerde tot extracten, zorgden voor overzicht en herstelden zo de mogelijkheid om zicht te houden op de boekenmarkt. Ook werd het ideaal van de kleine, uitgelezen boekverzameling, de ‘bibliothèque choisie’ gepropageerd.Ga naar eind9 In de strijd tegen het tomeloze schrijven, uitgeven en lezen werd de ideologie van het herschrijven, bloemlezen, herlezen en beperken ontwikkeld. Die crisis, waarvan de gedichten uit 1720 en 1732 een getuigenis vormen, biedt zicht op een grenservaring, die hier verbonden is met de vroege achttiende eeuw en tegelijkertijd van alle tijden is. Tijdgebonden én een constante factor is de overtuiging dat er plotseling zoveel verschijnt dat het niet meer bij te houden is: bloemlezingen en tijdschriften moeten uitkomst bieden. Van alle tijden en dus ook van het begin van de achttiende eeuw is eveneens de klacht dat de smaak van de Nederlanders bedorven is en dat alleen hardhandig ingrijpen uitkomst kan bieden. Zeker in bloemlezingen krijgt de grenservaring gestalte: de bloemlezer stelt vast wat er van de overvolle wereld van voorbije tijden meegenomen kan worden naar het onbewoonde eiland van de tijd die komt. De selectie die dat vergt, komt neer op kiezen en laten, altijd op grond van strategische overwegingen.Ga naar eind10 De bloemlezing is doorgaans beter voor de lezer en de bloemlezer dan voor de dichters. Waar sommige bloemlezingen hoge oplagen bereiken, blijft de teller snel steken voor de meeste dichtbundels, de nieuwe ‘verzonken boeken’. Sommige dichters weigeren om die reden gebloemleesd te worden: ‘Gij zult niet bloemlezen’. Wie zijn medewerking wel verleent, is daarmee nog niet tevreden. Zo ken ik levende dichters die de bloemlezing die Gerrit Komrij samenstelde uit de poëzie van de negentiende en twintigste eeuw verwerpen en opvatten als een belediging, ja zelfs als de ‘verbranding’ van hun oude werk. Aan de komende jaren gunde Komrij slechts enkele verzen - en dan nog: welke! - en de rest van het werk werd prijsgegeven aan de vergetelheid, de rommelmarkt of zelfs het vuur. Verschrikkelijke, noodzakelijke en verlichte boekenbrandjes! |
|