Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 19
(2001)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Theun de VriesZelfanalyse is een nuttige bezigheid, in veel gevallen heilzaam, soms ook ongewenst. Dit althans is mijn ervaring: voor schrijvers en kunstenaars in het algemeen kan zo'n analyse vruchtbaar blijken; maar er bestaan vooral tijdens het scheppende proces perioden waarin met dat ‘zelf’ maar aan zichzelf moet overlaten en als daimoon laten werken vanuit het onbewuste. Een vriendelijke uitnodiging van de redactie van het NLM bracht mij er toe om weer eens af te dalen in mijn schrijvende persoonlijkheid, nu inzonderheid om de relatie tussen mijn Nederlandstalig en Fries werk nader te onderzoeken. Ik doe dat niet voor de eerste keer; en ook voor mijzelf rezen er herhaaldelijk vragen omtrent genoemde relatie. Dat ze verband houden met onderscheidene levensfasen was mij al lang duidelijk; het verband lag zelfs voor de hand. Geboren als Fries heb ik mijn leven lang Fries gesproken, met Friezen uiteraard. Mijn beslissende literaire inspiratie kreeg ik echter niet vanuit Friesland, maar in Apeldoorn, waarheen ons gezin in 1920 was verhuisd. Het Apeldoorns gymnasium was de haard waar het apollinisch vuur voor mij ging branden: de Friese dichters die ik las moesten het afleggen tegen de glans van de toen moderne Nederlandse literatuur, vooral de poëzie, waarbij namen als die van Willem Kloos, Herman Gorter, Henriëtte Roland Holst en P.C. Boutens als sterren aan het literaire uitspansel verschenen en mij, door schoonheidsverlangen bezielde puber, hun eclatante voorbeeld gaven. Mijn menselijke en literaire vorming stond in het teken van genoemde dichters; het Fries en alle bijbehorende Friese aangelegenheden kregen voor mij meer en meer een folkloristische kleur en verdwenen bij mijn volwassenheid geheel naar de achtergrond. Ik wilde een Nederlandse schrijver zijn en ik werd het, met alle implicaties van dien. Ik trouwde met een oer-Nederlandse vrouw, ik bewoog mij al vroeg in de kringen van Nederlandse schrijvers. En zelfs een periode van beroepsgebondenheid aan de openbare bibliotheek van Sneek, waar ik naar sommigen destijds verwachtten als schrijver weer in het Friese spoor zou geraken (de bekende Douwe Kalma sprak het rechtstreeks tegen mij uit), heeft de Nederlandse identiteit van mijn werk niet opgeheven. Terugkeer naar het westen des lands, waar ik Noord-Hollander en in het bijzonder Amsterdammer werd (1937), bevestigde mij in mijn creatieve rol als Nederlander; de Nederlandse staatsprijs voor literatuur werd ik deelachtig. De verrassingen in een menselijke levensloop, de evoluties en omkeringen, blijven onvoorspelbaar (zij het niet toevallig). Ook voor mijzelf had het iets van een geestelijk avontuur dat ik omtrent mijn vijfenzestigste levensjaar - dat overigens voor een schrijver geen enkele sociale consequentie heeft, want hij blijft gewoon dóórwerken - bewogen werd tot een Friese reactie op de lectuur van Sartres Les mots. Ik was het met de betogen van de vermaarde Fransman niet eens; ik stelde vast dat het leven niet uit de macht van het woord voortvloeit. Mij viel in volkomen natuurlijkheid een versregel in en wel in de Friese taal: Alles begjint by de dingen
waaruit zich vervolgens een volledig Fries gedicht ontwikkelde.
Nu is het zo met ons mensen gesteld dat wij op gezette tijden en onder de indruk van uiteenlopende omstandigheden gesprekken voeren met onszelf, in onszelf. Het schrijven van een Friestalig gedicht op dat ogenblik stond voor mij min of meer gelijk met het voeren van een zelfgesprek. Dat zich dit onhoorbaar gesprek in het Fries voltrok, was een voor mij merkwaardige en weldadige bevinding. Ik was op een leeftijd gekomen waarop ik mij mijn kinderjaren in al pregnanter beelden herinnerde; in mij ontstond daarmee tevens de resonans van woorden, de klanken van het Woudfries die ik uit de mond van mijn geliefde beppe Willemke had gehoord, die ik zelf had gesproken en nog sprak. Ik bleef in de eigenaardige betovering van mijn Friese verleden gedichten schrijven. In 1975 verloor ik mijn vrouw, mijn jeugdliefde Aafje. Ik legde haar dood en nagedachtenis vast in Friese gedichten. Zelfanalyse, gewild en ongewild, maakte mij duidelijk dat deze Friese poëzie een nieuw psychisch compartiment van mijn innerlijk betekende: mijn | |
[pagina 45]
| |
gevoelsleven zocht zijn uitdrukking in de taal van mijn vroege jeugd. Wanneer ik spreek van psychische compartimenten bezig ik in feite een niet toelaatbare vergelijking. Bij een compartiment denkt men aan een duidelijk afgebakende, hoekige ruimte. In het geval van mijn al vaker geboren Friese gedichten moet ik, ze afmetend aan mijn Nederlandstalig werk, spreken van vervloeiende innerlijke zones, van grensgebied en overgangssituaties. Grosso modo komt mijn zelfonderzoek er op neer dat mijn emotionele levenshelft zich bij voorkeur in het Fries uitdrukt. En al heb ik een paar prozastukken in het Fries geschreven, het Fries is voor mij bovenal het ideale expressiemiddel geworden van wat mij lyrisch beweegt, waarbij ik, zoals ik heb vastgesteld, in toenemende mate neig tot het zoeken naar de simpelste, weinig woorden vereisende expressie. Het Nederlands daarentegen blijft het veelvormig instrument voor mijn diep gewortelde hang naar het epische, dit is mijn wil en mijn wens om mensen, allerlei mensen, tijden, allerlei tijden, landschappen, dramatisch gebeuren op te roepen, beeldend, verhalend - in proza. Als ik in het Fries de beweging van mijn binnenwereld kan zeggen, kan ik in het Nederlands mijn relatie tot de macht, de volheid en dynamiek van de buitenwereld, de geschiedenis en de maatschappij uitbeelden. De twee gebieden staan in vriendschappelijke verhouding tot elkaar. In mijn gedichten komen epische accenten voor, mijn proza heeft lyrische momenten. De beide elementen verdringen elkaar niet, en wisselen elkaar in volkomen natuurlijkheid, als dubbele aanleg, af. Het hebben van die aanleg, voor mijzelf verrassend begonnen en sindsdien niet meer uitgeschakeld, ervaar ik als een gunst die het leven mij heeft toebedeeld. Hie ik in beam west
Dan hie ik stean wollen
Oan ien fan dy lytse tsjerkhôven
Omheind efter mânske liguster.
Dêr komme hja dan sneintemiddeis
Om nei de sarken te sjen,
Wat wylde gerzen wei te roppen
Of moas fan in namme te skrabjen.
Ik woe harren wat tanúnderje
Sûnder dat se it fernamen,
En ien dy't it langst bleau
Ienlik, ûnferweechlik op har bank,
Dimmen beskaadzje.
Colofon van de bibliofiele bundel Iisgong, Banholt 2001.
Als ik een boom was geweest
Dan had ik willen staan
Bij een van die kleine kerkhoven
Omperkt door zware liguster.
Daar komen ze dan op zondagmiddag
Voor een blik op de zerken,
Om wat wild gras weg te wieden
En mos van een naam te krabben.
Ik zou hun iets willen toeneuriën
Zonder dat ze het bemerkten,
En ik omgaf een die het langst bleef
Eenzaam, roerloos op haar bank,
Met ingetogen schaduw.
Uit: T. Oppewal en P. Boorsma (ed.), Spiegel van de Friese poëzie van de zeventiende eeuw tot heden. Amsterdam 1994. |
|