Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 19
(2001)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Marije GroosIn 1950 schreef de Maatschappij een prijsvraag uit voor het beste Nederlandse sonnet. Het werd een overdonderend succes. Zo'n 575 gedichten mocht het bestuur van de Maatschappij in ontvangst nemen. Natuurlijk kon er maar een de winnaar zijn; 22 andere sonnetten liet de Maatschappij in 1953 verschijnen in een bundeltje. De stapel overige sonnetten en de bijbehorende naambriefjes en correspondentie verdwenen in twee verzegelde pakketten, die werden opgenomen in de handschriftenverzarmeling van de Maatschappij onder signatuur Ltk 1967. De vergetelheid leek hun lot. Na vijftig jaar zijn op aanvraag van Marije Groos de zegels verbroken. Een rijke schat aan sonnetten zag op 15 februari 2001 weer het daglicht. Deze sonnetten, geschreven door bekende en minder bekende dichters, geven een kijkje in het literaire leven van 1950, het jaar waarin de Vijftigers zo luid hun stemmen verhieven en de traditionele poëzie dood verklaarden.
De Nederlandse poëzie beleefde rond 1950 zeer spannende tijden. De driftige zoektocht in de eerste naoorlogse jaren naar andere, bij de moderne tijd passende mogelijkheden begon eindelijk wat op te leveren: een nieuwe poëzie, die uitdrukking gaf aan de nieuwe tijd. De Vijftigers betraden met veel kabaal het poëtische podium en zetten de literatuur op haar kop. In de pas in het leven geroepen kleine literaire tijdschriftjes Reflex (1948-1949), Blurb (1950-1951) en Braak (1950-1951) en later in het belangwekkende tijdschrift Podium verschenen verzen van onder anderen Lucebert, Gerrit Kouwenaar, Remco Campert, Jan G. Elburg, Bert Schierbeek en Simon Vinkenoog die totaal anders waren dan de poëzie die tot dan toe op Nederlandse bodem was verschenen. In deze ‘experimentele’ of ‘proefondervindelijke’ poëzie werden oude versvormen overboord gezet: metrische schema's, standaardversvormen, interpunctie en nette eindrijmen werden vervangen door vrije verzen, waarin klank- en betekenisassociaties welig tierden. Spontaan taalgebruik moest het mededelende gedicht verstoten, beelden moesten elkaar oproepen en met behulp van de taal werden nog onbekende aspecten van de werkelijkheid zichtbaar gemaakt. Niet alleen werd een artistieke revolutie uitgeroepen, ook moest de nieuwe poëzie een aanval zijn op de makke samenleving die na de oorlog was gerestaureerd. Door de oorlog was alles veranderd. Er was geen plaats meer voor rijmelarijen over ‘klein geluk’, het gedicht moest weer midden in de tijd worden geplaatst. Met veel bravoure bracht Lucebert al in 1949 zijn ‘Verdediging van de 50-ers’ in stelling, en zette zich in dit gedicht scherp af tegen het ‘vredig vaderland’, waarin de Hollandse cultuur ‘hol van helen’ was, en hij bezwoer de ‘letterdames’ en ‘letterheren’ ‘de blote kont der kunst te kussen onder uw sonnetten en balladen’. Hier sprak onomwonden de woordvoerder van een nieuwe generatie.Ga naar eind1 Zijn dichtersvrienden vonden het prachtig, maar de ‘letterdames en letterheren’ ontvingen de experimentele kunsten bepaald niet vol enthousiasme en deden de gedichten af als wartaal. De populairste dichter van die tijd, Bertus Aafjes, trok wat al te fel van leer tegen de experimentelen. Maar niet veel later kwamen uit de strijd tussen traditie en vernieuwing de Vijftigers als overwinnaars te voorschijn. Beantwoordde de jury van de Reina Prinsen Geerligs-prijs in 1951 de inzending van Luceberts bundel Apocrief nog met een onbeleefd briefje, in 1953 kon Lucebert voor diezelfde bundel de Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam in ontvangst nemen. Ook Aafjes erkende dat hij te snel was geweest met zijn oordeel en hij marcheerde zelf het podium van de poëzie af. Halverwege de jaren vijftig waren de Vijftigers beeldbepalend in het literaire leven en was hun canonisatie een feit. Wie in een literatuurgeschiedenis bladert, ziet in het gedeelte over de jaren vijftig altijd de Vijftigers prijken. | |
[pagina 3]
| |
De Maatschappij en de VijftigersTerug naar het jaar 1950: dat er jonge rebellen waren die een geheel andere poëzie voor ogen hadden, was in dit jaar al wel bekend. Dat zij de literatuurgeschiedenis zouden halen, stond nog helemaal niet vast. Overal werd discussie gevoerd over de vraag hoe de nieuwe poëzie eruit moest gaan zien. Niemand kon weten welke krachten uiteindelijk zouden winnen. Ook binnen de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde boog men zich over deze vraag. Van voorzitter A. Mout is in het jaarboek van de Maatschappij 1950-1951 de verhandeling ‘De hedendaagse mens en de poëzie’ opgenomen,Ga naar eind2 waarin de vraag centraal staat hoe de diepgaande verandering die zich in de moderne mens heeft voltrokken ook zijn verhouding tot de poëzie heeft gewijzigd en hoe in aansluiting daarop de functie van de poëzie is gewijzigd of bezig is te veranderen. Erg concreet wordt Mout niet. Wel is hij er duidelijk van overtuigd dat poëzie niet langer enkel sierkunst kan zijn: ‘De moderne mens verlangt niet naar kunst, die hem geruststelt, streelt of in slaap wiegt. Neen, hij wil juist wakker geschud zijn, ontevreden zijn over zichzelf en de wereld, in beweging gezet zijn.’ Als woordvoerder van de nieuwe generatie noemt Mout Simon Vinkenoog, die zich afzet tegen zijn voorgangers met de woorden: ‘wat Gij geschreven hebt, is geen poëzie, gij met Uw minieme aesthetische muggenzifterijen en Uw blijde geloof, dat als een lauwe walm de laatste zeventig jaar omgaf.’ Mout kan de kritiek op deze uitspraak wel begrijpen, en ook snapt hij dat ouderen boos waren weggelopen tijdens de demonstraties van de nieuwe poëzie - hij zal hier vooral hebben gedacht aan de opwindende optredens van de Vijftigers - maar uit het feit dat hij Vinkenoog citeert, blijkt wel het besef dat de tijd rijp was voor een wending. Dit besef leidde binnen de Maatschappij echter vooralsnog niet tot algehele waardering van de experimentele poëzie. De jury van de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs leek in 1952 niet zo goed uit de voeten te kunnen met de verzenbundels die de moderne dichters voor de prijs hadden ingestuurd: ‘Vanzelfsprekend is overwogen, of niet een dichter uit de jongerengroep, die zich “Experimentelen” noemt, voor de aanmoediging, die de Van der Hoogt-prijs beoogt, in aanmerking kwam. In de ogen van de meerderheid der Commissie is de poëtische en menselijke waarde van het werk dezer groep [...] nog te zeer problematisch, om aan dezer dichters de voorrang te geven boven de thans voorgestelde kandidaat.’Ga naar eind3 Deze kandidaat was J.W. Schulte Nordholt, die de prijs kreeg toegekend voor zijn bundel Levend landschap. De Maatschappij gaf dus nog de voorkeur aan de meer traditionele poëzie. Hierin stond de Maatschappij niet alleen. De experimentele verzen baarden dan wel direct opzien, het groepje dat ze schreef, was aanvankelijk maar klein. Talrijk waren de gedichten die de oude traditie gewoonweg voortzetten. Zo konden vele dichters hun gevoelens nog kwijt in een sonnet, en dezen hadden geen enkele boodschap aan het spotvers met de titel ‘sonnet’, waarmee Lucebert zijn debuutbundel Apocrief opende:Ga naar eind4 ik
mij
ik
mij
mij
ik
mij
ik
ik
ik
mijn
mijn
mijn
ik
Dit gedicht is in al zijn eenvoud een krachtige bespotting van de traditionele versvorm, die dikwijls gepaard ging met een al even traditionele inhoud. De ik-zangen die sinds de Tachtigers het literaire leven in Nederland hadden overspoeld, boden niet langer onderdak aan de vernieuwingsdrang van de jonge poëten. Maar het sonnet bood nog altijd ruimte genoeg voor vele andere dichters. | |
De prijsvraagOok de Maatschappij had veel vertrouwen in het sonnet. In 1950 schreef het bestuur een prijsvraag uit ter gelegenheid van de herdenking van de verlening van het octrooi op 28 mei 1775 der H.H. Staten van Holland en West-Friesland. Het bestuur loofde drie- | |
[pagina 4]
| |
Nieuwe Rotterdamse Courant, 21 maart 1950.
honderd gulden uit voor het beste Nederlandse sonnet. De sonnetvorm was de enige eis die de jury, bestaande uit de bestuursleden, stelde; in de onderwerpskeuze waren de dichters vrij. De Maatschappij zette de prijsvraag groots op. In diverse kranten, weekbladen en literaire tijdschriften verscheen de oproep aan de prijsvraag deel te nemen en ook de radio besteedde er aandacht aan. Deze inspanning werd beloond. Groot was de vreugde toen bleek dat de secretaris van de Maatschappij maar liefst 575 sonnetten mocht ontvangen! Het sonnet was nog een springlevende dichtvorm, de protesten van de Vijftigers ten spijt. De jury ging hard aan het werk. Op 21 juni, de dag waarop de jaarvergadering werd gehouden, moest de winnaar bekend zijn. Elk sonnet kreeg de beoordeling ‘ongeschikt’, ‘middelmatig’ of ‘goed’. Uit de beste sonnetten zou de jury de winnaar kiezen, waarbij richtsnoer ‘schoonheid en oorspronkelijkheid’ was. Om te voorkomen dat de juryleden zouden worden afgeleid door eventueel bekende namen, werden de sonnetten onder pseudoniem ingestuurd. De werkelijke naam en het adres bleven verborgen in een gesloten envelop. Het bestuur was zeer enthousiast over de kwaliteit van de inzendingen en maak selectie na selectie, om uiteindelijk uit een klein groepje eindkandidaten de winnende dichter te kiezen. W.M. Frederiks, zo werd bekendgemaakt tijdens de jaarvergadering, was het pseudoniem van de gelukkige dichter. Het hevig emotionele vers werd voorgedragen door de secretaris.Ga naar eind5 In Memoriam
Het is niet waar dat je bent weggegaan,
Want ik blijf altijd bij je glimlach waken
En verder kan de wereld mij niet raken
En verder gaan de dingen mij niet aan,
Want uit mijn wezen is de kern genomen
En verder gaan de dingen mij niet aan.
De jaren om dit doodsbed staan
Als vreemdelingen, die voor mij niet komen.
Zo wacht ik; zo bewaak ik de kristallen
Minuten van die uitgestreden strijd,
En als de zware dagen langs ons vallen
Hoor ik mijn voeten lopen door de tijd;
Hoor ik mijn voeten lopen langs het smalle
Slapende pad, dat naar jouw glimlach leidt.
W.M. Frederiks
Het bestuur bracht tijdens het traditionele etentje in het Leidse restaurant Het Gulden Vlies als afsluiting van de vergadering een toost uit op de succesvolle prijsvraag. Terwijl de wijn rijkelijk vloeide, toonden de aanwezigen, geïnspireerd door de voordracht van enkele ingezonden sonnetten, hun dichtkunsten. De winnaar werd toegezongen:Ga naar eind6 Wij zijn hier, zonder W.M. Frederiks.
Hij is ver weg misschien, en weet van niks.
Geen nood, straks zal hem d'erekroon bereiken!
(Benevens honderd-twintig maal een riks).
‘Frederiks’ was inderdaad niet aanwezig, omdat nog niet bekend was wie zich achter het pseudoniem verschool. Door de vage formulering in de advertentietekst was het menig dichter niet duidelijk dat naam en adres in een gesloten envelop moesten worden bijgeleverd. Wie de winnaar was, werd een paar dagen later duidelijk. De Maatschappij had in de dagbladen een oproep aan de winnaar geplaatst om zich bekend te maken en hierop was een reactie gekomen. ‘Hij’ bleek een dichteres. Wally Holzhaus uit Amsterdam had het gedicht geschreven, ter nagedachtenis aan haar vader, van wie zij de voornamen Walther Maria Frederik Johannes had gebruikt voor haar pseudoniem. | |
Een keur van sonnettenNu de prijsvraag achter de rug was, bleef een groot pakket aan sonnetten liggen. Het | |
[pagina 5]
| |
Achterzijde van een menukaart van restaurant Het Gulden Vlies, waar het bestuur van de Maatschappij ter afsluiting van de jaarvergadering dineerde. De tekst van het gedicht is opgenomen in het Jaarboek 1950-1951, p. 255. Foto Universiteitsbibliotheek Leiden.
bestuur was zo enthousiast over de inzendingen, dat nog tijdens hetzelfde diner de wens werd uitgesproken om een bundel samen te stellen met de beste sonnetten. J.C. Bloem maakte een tafelimprovisatie.Ga naar eind7 Wie zal die sonnetten publiceren
Van jonge dochteren en jonge heren?
Wie brengt die verzenoogst, 't zij kuis of krols?
Wie zou het anders zijn dan Sander Stols.
De Telegraaf, 20 juni 1950.
eens alle sonnetten en maakten een selectie van 23 gedichten, waaronder ook het winnende sonnet. In 1953 verscheen - niet bij Stols, maar bij uitgever Tjeenk Willink - de Keur uit 575 sonnetten ingekomen bij het bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden naar aanleiding van een prijsvraag door haar uitgeschreven in het voorjaar 1950. Opvallend is dat naast werk van onbekende dichters ook sonnetten van bekende dichters voor de Keur zijn geselecteerd. De prijsvraag, zo stelde het bestuur tevreden vast, had dus zowel onbekend talent voor het voetlicht gehaald als de bekendere dichters geïnspireerd. Tot de destijds al bekende dichters behoren Ed. Hoornik, H.W.J.M. Keuls, Johan Daisne en Kitty de Josselin de Jong. Van de wat minder bekende dichter Lou Vleugelhof werden zelfs twee sonnetten opgenomen, ‘Beeldhouwer’ en ‘Landelijk ceremonieel’. Het laatste was inmiddels, in gewijzigde redactie, ook al verschenen in een bundel gedichten van jonge katholieke dichters, Triple alliantie (Helmond 1951), met gedichten van Harriet Laurey, Lou Vleugelhof en Frans Babylon. In de Keur werd de oorspronkelijke versie, zoals die voor de prijsvraag was ingestuurd, opgenomen. Triple alliantie was door Anton van Duinkerken flink gekraakt.Ga naar eind8 De verzen van Vleugelhof noemt hij ‘onbelangrijk’ en hij noemt ook ‘Landelijk ceremonieel’ als voorbeeld van een slecht vers: ‘Een gemakkelijke gladheid van versificatie geeft: aan zijn sonnetten slechts bekoorlijkheid voor wie weinig leest. “Landelijk ceremonieel” is een zwakke pastiche van het sonnet, dat op blz. 77 der Verzamelde Gedichten van Jan van Nijlen aan Ceres gewijd is [...]’. Inmiddels was de selectie voor de Keur al gemaakt. Samensteller Lieftinck voelde zich genoodzaakt om in een brief aan Huygens de keuze voor ‘Landelijk ceremonieel’ te verdedigen: hij wees erop dat Van Duinkerken terechte kritiek levert op de versie van het gedicht zoals verschenen in Triple alliantie, maar dat de eerste versie wel degelijk kwaliteiten heeft. Onder de Keur-dichters bevond zich ook een aantal vooraanstaande wetenschappers. De letterkundige H.W. van Tricht, ‘de recente biograaf van de Prins onzer sonnettendichters’,Ga naar eind9 bleek zelf ook over dichttalent te beschikken. De jurist J.J. van Geuns zag twee van zijn verzen gepubliceerd, maar deze had dan ook meer dan dertig sonnetten inge- | |
[pagina 6]
| |
stuurd, waarmee hij zijn kansen statistisch gezien aanzienlijk had vergroot. Van archeoloog Frédéric Bastet prijkt ‘Herfst’ in de Keur. Dit vers is als eerste opgenomen in zijn verzamelbundel Catacomben, als ware dít sonnet het startpunt van zijn dichterschap.Ga naar eind10 De grootste verrassing voor het bestuur zal wellicht zijn geweest dat achter het pseudoniem Joris Scharlaken - schrijver van het sonnet ‘Hoek van Holland’, dat voor de bundel was geselecteerd - het voormalige bestuurslid H. van de Waal school. Van de Waal zat aanvankelijk zelf in de jury van de prijsvraag. Maar na lezing van de eerste twee stapels inzendingen bleek hij zelf zo door de Muze gegrepen, dat hij prompt zijn bestuurstaak neerlegde, de pen oppakte en een sonnet instuurde. ‘Talent komt altijd bovendrijven’, zal de lezer van de Keur misschien denken bij het zien van de namen van zoveel bekende dichters, van wie het werk uit de stapel van 575 sonnetten werd gekozen. De samenstellers konden zich geheel laten leiden door hun gevoel voor kwaliteit, want de namen van de inzenders waren tijdens de selectie immers
De inzending van Frédéric Bastet.
niet bekend. Hoewel... twee dichters lijken de regels te hebben overtreden. Een paar dagen nadat de winnares bekend was gemaakt, stuurde de dichter H.W.J.M. Keuls een duplicaat van zijn inzending aan Victor van Vriesland, met een begeleidend briefje, waarin hij zich beklaagde over de keuze van de jury. Het vers dat hij had ingestuurd, ‘Na het sterven’, had een verwant ondenwerp en hij achtte zijn terzinen sterker dan die in het bekroonde gedicht. Hij drong er bij Van Vriesland op aan dat hij wel tot de uitverkorenen voor de bundel zou behoren. Van Vriesland handelde snel: een dag later stuurde hij het sonnet door aan Huygens met de opmerking dat Keuls inderdaad een goed gedicht had ingestuurd en dat het sonnet zeker door het bestuur zou moeten worden bekeken, als het niet al bij de selectie voor de bundel zat. Een vergelijkbaar akkefietje betrof het sonnet ‘Eén zekerheid...’ dat Kitty de Josselin de Jong had ingestuurd. Deze dichteres had haar sonnet in de tweede helft van juni 1950 aan Van Vriesland gestuurd, met daarbij de vraag of het in aanmerking kwam voor publicatie. Van Vriesland stuurde dit vers, dat hij zeer verdienstelijk vond, weer door aan Huygens. Toen de bundelsamenstellers zich aan de selectie zetten, zorgde het vers van De Josselin de Jong voor grote onduidelijkheid, aangezien het niet kon worden teruggevonden in het pakket sonnetten. In datzelfde pakket trof ik het sonnet ‘Eén zekerheid...’ twee keer aan. Dit doet vermoeden dat het gedicht van De Josselin de Jong niet uit de oorspronkelijke inzendingen is geselecteerd, maar dat de samenstellers de later gestuurde kopie hebben gebruikt. | |
Wat vijftig jaar lang verborgen bleefAldus werden 23 sonnetten uit de verzameling van 575 aan het poëzieminnend publiek beschikbaar gesteld. De andere sonnetten moesten wachten tot 2001. Nu het pakket is geopend, is gebleken dat de prijsvraag nog veel meer fraais heeft opgeleverd. Sonnetten over de meest uiteenlopende onderwerpen, geschreven door jong en oud, soms met veel, soms met wat minder dichterlijke aspiraties, zijn in het pakket te vinden. De jury werd destijds bij het lezen van de sonnetten het sterkst getroffen door ‘de onbetwistbare macht tot zelfbevrijding gelegen | |
[pagina 7]
| |
in de poëzie’.Ga naar eind11 Inderdaad schroomden vele dichters niet hun ziel bloot te leggen. Een aantal onderwerpen keert regelmatig in de sonnetten terug. Het zijn veelal klassieke onderwerpen die elke tijd overleven. De liefde zet altijd aan tot dichten, ook in deze sonnetten. Dat wil zeggen de geestelijke variant; lichaamsdelen zijn in de sonnetten nauwelijks te vinden. De natuur, meestal in combinatie met belangrijke levensvragen en thema's als vergankelijkheid en eeuwigheid, staat ook vaak centraal. In veel gedichten is sprake van een groots verlangen, een streven naar een hoger ideaal, al is niet altijd duidelijk wat nu precies wordt begeerd. Natuurlijk gaat een aantal gedichten over het dichterschap en wordt het sonnet als ideale dichtvorm bezongen. Ook de Maatschappij krijgt de nodige lof. Opvallend is verder dat het geloof in veel gedichten een centrale rol heeft. Hierover merkte de jury destijds al op tijdens de jaarvergadering: ‘[...] bij alle verscheidenheid van onderwerp ontvangt de lezer toch als onmiddellijke indruk deze, dat de barbarie van de bezettingsjaren niets heeft kunnen afdoen van de Christelijk-godsdienstige inslag van ons volk.’Ga naar eind12 Dat de jury hier refereert aan de oorlogsjaren, ligt in 1950 voor de hand. Verscheidene verzen hebben dan ook de oorlog als thema. Een enkel gedicht beschrijft de ellende en de verschrikkingen van de oorlog; gevoelens van vreugde om de bevrijding, dankbaarheid jegens de bevrijders en hen die streden voor de vrijheid van het vaderland overheersen. Het vertrouwen in God, Volk en Vaderland is groot. De oorlog had veel schade berokkend, maar de vrijheid had gezegevierd. Een dergelijk optimisme paste goed in het naoorlogse klimaat van de wederopbouw, waarin met zuinigheid en vlijt de verwoestingen die de oorlog had aangericht zo snel mogelijk werden opgeruimd. De toon is wat minder optimistisch in de enkele gedichten die de wereld anno 1950 tot onderwerp hebben. De onrust- en angstgevoelens die naast de wederopbouwgedachte het geestelijke klimaat in de jaren vijftig kenmerken, zijn ook terug te vinden in de sonnetten. Terwijl de Koude Oorlog begon, een nieuwe oorlog dreigde en de atoombom als een zwaard van Damocles boven de wereld hing, zetten enkele dichters hun vrees voor de ondergang van de wereld op papier, al ging dit soms gepaard met een zekere bewondering voor de grote kennis die de mens met de splitsing van atomen aan de dag had gelegd. De enkele gedichten waarin uiting wordt gegeven aan onrustgevoelens ten aanzien van de politieke en maatschappelijke gebeurtenissen vormen maar een klein deel van de 575 sonnetten. Het totaalbeeld van de inzendingen is dat de dichters zich niet geroepen voelden om te getuigen van onvrede met actuele gebeurtenissen. De jury constateerde opgelucht dat van sombere toekomstblikken en een nihilistische levensvisie geen sprake was: ‘Wat de houding jegens het leven betreft ontbreken de accenten van bitterheid en sarcasme niet, maar zij wettigen geenszins de stelling van een algemeen verscheurd zijn. Niet enkel berusting, ook vertrouwen en optimisme overheersen.’Ga naar eind13
Tijdens het lezen van alle sonnetten zou je bijna vergeten dat in dezelfde tijd de Vijftigers juist een streep zetten onder dergelijke poëzie met haar vaste vorm, tamelijk traditionele inhoud en weinig gedurfde taal, poëzie zoals die al geruime tijd in Nederland werd geschreven. Geen van de Vijftigers heeft dan ook willen meedingen naar de prijs (al is het nog voorstelbaar dat Lucebert als ludieke actie zijn ‘sonnet’ zou hebben ingestuurd). Wel was het bij het inzien van de ontzegelde pakketten een grote verrassing dat een goede bekende van de Vijftigers bleek te hebben deelgenomen: C. Buddingh' - die zelf menig modern en non-conformistisch vers schreef en bekend werd met zijn Gorgelrijmen (1953) en zijn non-sense-poëzie - heeft maar liefst vier sonnetten ingestuurd. Geen enkele daarvan kwam volgens de jury in aanmerking voor bekroning - twee van de vier verzen vonden een jaar later een plaats in zijn bundel Water en vuur.Ga naar eind14 Dat Buddingh' tot de deelnemers behoorde, wist de jury destijds niet: de enveloppen met briefjes die de naam van de inzenders zouden onthullen, werden pas geopend op 15 februari 2001. Het pakket sonnetten en de naambriefjes hadden nog meer verrassingen. Niet alleen Buddingh', maar ook een groot aantal andere bekende talenten trof ik erin aan: Jef Last, J. Presser, Ab Visser, Johan Daisne, Garmt Stuiveling, Jan H. de Groot, Elisabeth Zernike, Martien J.G. de Jong, Jo de Wit, Kristien d'Haen en Gerard den Brabander - zij allen stuurden een of meer sonnetten in, | |
[pagina 8]
| |
waarvan er geen enkele in de prijzen viel. Enkele dichters publiceerden de sonnetten alsnog elders, in een bundel, zoals Buddingh', of in een verzameld werk of tijdschrift. Maar de sonnettenschat van de Maatschappij bevat ook vele unieke gedichten, die pas nu van het stof zijn ontdaan en vragen om aandacht. | |
Omarming van de traditieMet de opening van het sonnettenpakket is aan de wens van het bestuur in 1950 voldaan. Het bestuur was destijds al van mening dat het dankzij de prijsvraag een mooie verzameling sonnetten in huis had: ‘Resultaat van wat men kan noemen een onderzoek naar de publieke opinie, doch dan op de meest ongedwongen wijze, en met de ruimste mogelijkheden, zal tot in lengte van dagen de verzameling kunnen getuigen van hetgeen er ten jare 1950 leefde in de harten der Nederlanders en der Vlamingen, volkeren, ook blijkens het ingezondene, met een hoog peil van beschaving.’Ga naar eind15 Dit was dan ook precies de reden om de sonnetten te bewaren, en te hopen dat het nageslacht na vijftig jaar de zegels zou verbreken, ‘omdat zij een beeld geeft van de dichterlijke gaven van het huidige geslacht’.Ga naar eind16 Dat in diezelfde tijd sonnetten in een kwade reuk kwamen te staan, is een vaststelling achteraf. De grote woorden die het bestuur gebruikte om de waarde van de inzendingen te duiden, geven aan dat de Maatschappij nog niet toe was aan poëtische experimenten. Hierin stond de Maatschappij in 1950 niet alleen, blijkens het grote aantal inzendingen. De ‘publieke opinie’ in 1950 sloot de traditionele versvorm nog vol overgave in haar armen. De Vijftigers hadden nog heel wat terrein te veroveren. |
|