Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 19
(2001)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermdTheun de VriesVoor het eerst na de Tweede Wereldoorlog was er in de zomer van 1946 in Stockholm weer een congres van de internationale PEN-Club - een uitgelezen mogelijkheid om vooral jonge, in de oorlogsjaren opgekomen auteurs te leren kennen. Wij, buitenlandse gasten, logeerden niet in hotels, maar bij gastvrije Zweedse, ten dele Nederlandse emigrantengezinnen, en dat niet tot ons onge- | |
[pagina 9]
| |
noegen: men was een en al hartelijkheid voor ons die de sporen van de oorlog meedroegen. In Stockholm waren veel bijeenkomsten van groepen en groepjes, opera- en toneelavonden, en meestal keerden wij bij het vallen van de nacht in onze over heel Stockholm verspreide kwartieren terug. De nachtelijke thuiskomsten hadden een bijzondere betovering: de zomernachten waren wit. Wit was eigenlijk voor deze Noord-Europese eveningsnachten geen juiste benaming, ze waren eerder schemerbleek, stil en geheimzinnig, maar toch wel zo licht dat ik, uit het laatste trammetje gestapt, zonder moeite het dennenbosje kon doorsteken waarachter het huis van mijn logeerouders was gelegen. Het bosje was niet diep; het had een paar paadjes in de lengte en overdwars, en er stond ergens een bank waarop ik nog niet iemand had zien zitten. Wel had ik op enkele avonden een gedaante waargenomen, een mens derhalve, die met langzame, onhoorbare voetstap de paadjes afliep, naar mij toe en van mij af - zwijgend, het hoofd wat tussen de schouders getrokken, zichtbaar zijn best doende mijn weg niet te kruisen. Het bosje had met zijn kernig-zoete naaldgeur in deze nachten een eigen weldadige melancholie die mij vertrouwd en in zekere mate dierbaar was geworden, zodat ik mij op deze wandeling nooit haastte. In de laatste nacht waarin ik het bosje doorstak - het congres was na een groot feestmaal in het monumentale nieuwe stadhuis besloten - was ik verwonderd iemand op de bank te zien zitten. Ik herkende de eenzame, schuwe wandelaar die ik op de voorgaande dagen zo onhoorbaar had zien wegschuifelen, en bleef onwillekeurig voor hem staan. De man op de bank, in het zwart of donkergrijs gekleed, keek mij door kleine brillenglaasjes aan. Er vergingen enkele seconden. Toen vroeg hij mij tot mijn verwondering iets. Ik antwoordde hem in het Engels dat ik geen Zweeds kende. Hij hernam op slag zijn vraag in het Engels en op krakende toon: ‘Wie bent u?’ Ik begreep dat hij mij als een nieuweling, wie weet als indringer van zijn nachtelijk wandelgebied beschouwde. Ik haastte mij hem mijn identiteit mee te delen. ‘Aha,’ zei hij. ‘Een Hollander. Vanwege het PEN-congres in onze hoofdstad... Bent u tevreden over het congres?’ ‘Zeer tevreden,’ zei ik. ‘Veel kennismakingen.’ ‘Ik had er graag bij willen zijn,’ zei hij. ‘Helaas - ik verdraag geen dag- of kunstlicht. Maar deze witte nachten zijn genadig voor mijn ogen. Vandaar dat u mij hier aantreft, al wandel ik ook wel in andere parken.’ Ik mompelde een paar woorden van begrip en medeleven. Ze schenen hem op te monteren. Zijn kraakstem klonk dieper en voller. ‘Nu heb ik helemaal vergeten om me aan u voor te stellen... De naam is Bellman, Carl Mikael - Carl met een C.’ Hij besloot met een geluid dat op versmoord gegrinnik leek. Tegelijk nodigde hij mij met een stijf en toch hoffelijk gebaar uit om naast hem te komen zitten. Ik had na de feestmaaltijd in het stadhuis alleen nog naar mijn bed verlangd, maar beleefdheid jegens deze oudere heer won het; misschien was ik ook wel nieuwsgierig. Ik ging naast het bejaarde heerschap zitten. ‘Uw naam heeft een bekende klank,’ zei ik, ‘al kan ik u niet helemaal thuisbrengen. Een dichter, als ik het wel heb?’ ‘Ik was een dichter, ja ja,’ zei hij. ‘Liefde, wijn en natuur, dat waren mijn onderwerpen; soms ook natuur, wijn en liefde...’ Hij lachte weer zijn schor lachje. ‘Men zong mijn gedichten, zelfs in de volksbuurten kon je ze horen.’ ‘Benijdenswaardig,’ opperde ik. ‘O zeker,’ antwoordde hij. ‘Alleen, zo'n geluk kan moeilijk duren... Ik zal u niet vervelen met het verhaal van mijn neergang. Het had alles te maken met mijn ogen. Met het licht in mijn ogen is ook de inspiratie van mijn poëzie verdwenen... Wat niet wegneemt, heer Hollander, dat mijn verzamelde gedichten voor kort opnieuw zijn uitgegeven.’ Hij zei iets dat klonk als ‘samlede skrifter’ of wat | |
[pagina 10]
| |
daarop leek. Ik bleef mijn respectvolle belangstelling uitspreken, wat Bellman met veel hoofdgeknik in ontvangst nam. Opeens keek hij naar alle kanten om zich heen en zei toen op hese fluistertoon: ‘Kunt u een geheim bewaren? Ja? Dan mag ik u onthullen dat ik dezer dagen ben aangesproken door een lid van de commissie voor toekenning van de Nobelprijzen... sub rosa, dat vat u wel... Enfin -’ Hij stokte in zijn woorden en keek mij voor het eerst recht aan achter de brillenglazen, een waterige glans in zijn blik. Ik zei dat ik zijn geheim had begrepen en wenste hem vervolgens geluk. Hij knikte en grinnikte. Er viel een eigenaardige stilte tussen mij en de oude man. Ik wist er geen beter einde aan te maken dan door hem te verzoeken mij een van zijn gedichten te zeggen - in het Zweeds uiteraard, vanwege gang en klank van het oorspronkelijke. Hij ging zonder dralen en zelfs met verve in op mijn verzoek dat hem kennelijk goed gelegen kwam. Met een stem die naar ik veronderstelde. door gretigheid werd gesterkt kwamen er, naar ik meende te kunnen vaststellen, een paar speelse en montere strofen uit. Ik was er snel bij om hem te verzekeren dat zijn voordracht mij een welluidende indruk van zijn poëzie had verschaft. Ik voegde er al even snel aan toe dat ik, gezien de uitwerking van het royale souper in het stadhuis, mij genoodzaakt zag afscheid van hem te nemen. Bellman stak mij meteen vol hartelijkheid zijn hand toe. ‘Ik moet u danken, heer Hollander. U hebt een oude dichter willen eren.’ Zijn stem kraakte weer. ‘U bent daarin geslaagd.’ Ik was al opgestaan; ik haastte mij om afstand te scheppen tussen Bellman en mij.
De terugkeer in Nederland dompelde mij de eerstvolgende dagen in een hoeveelheid opgestapeld werk, maar na een dag of zes, zeven dacht ik voor het eerst weer aan mijn ontmoeting met de oude Zweedse dichter in Stockholms witte nacht. Bellman, Bellman... was hij van enig internationaal belang? Zou hij in de encyclopedie staan? Ik sloeg de encyclopedie open - en waarachtig, hij stond er in. In het deel APO-BEZ, zelfs met een portretje. Ik keek in het gezicht van een jeugdige, glimlachende man met een prachtige - ongetwijfeld - zijden jabot, brede opstaande revers en een gepoederde pruik. Gepoederde pruik? In onze twintigste eeuw? Ik las de tekst bij het plaatje, en er ging mij een onvoorzien licht op. Ik sloeg mij tegen het voorhoofd. Dit is wat ik las: bellman, carl [ja, met een C] Mikael, Zweeds dichter en zanger, geb. 4.2.1740, gest. 11.2.1795, Stockholm. Domineeszoon, bankbediende, later secr. van de staatsloterij. Schreef drinkliederen, liefdes- en natuurlyriek, reflecteert daarin een brede scala van Zweeds volksleven in de 18e eeuw. Als zanger arrangeerde hij talentvol eigentijdse en klassieke muziek voor zijn liederen. Zijn bundels fredmans epistlar en fredmans sÄnger verschenen resp. 1790 en 1791. |
|