Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 18
(2000)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Peter van ZonneveldNa de dood van zijn grote liefde en eerste echtgenote Aleide van Foreest stelde de diepbedroefde weduwnaar Nicolaas Beets een map met memorabilia samen. Een paar jaar geleden kon deze map worden toegevoegd aan de collectie-Beets van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Voor een gehoor bestaande uit nazaten van Beets tijdens de ‘Hildebrand-reünie’ op 9 mei 1998 ging Peter van Zonneveld in op de inhoud ervan. Zijn voordracht wordt hier afgedrukt ter nagedachtenis van Coos Rienstra van Stuyvezande-Went (1909-1999), kleindochter van Nicolaas Beets.
Op maandag 18 januari 1836 vond er hier in Leiden, ten huize van de eerbiedwaardige professor Van der Palm op de Nieuwe Rijn, een souper plaats. Dit gebeurde wel vaker, maar nu ging het om een heel bijzonder souper, al kon niemand dat nog bevroeden. Zonder dit souper was u hier vanmiddag nimmer bijeengekomen. Tot de aanwezigen behoorden, naast Van der Palm, zijn echtgenote en twee nog thuiswonende dochters, in ieder geval de 21-jarige student Nicolaas Beets en zijn vriend Bernard Gewin. Beets was ten huize van de alom gerespecteerde hoogleraar in de gewijde welsprekendheid geen onbekende. Hij had naam gemaakt als student-auteur door zijn vertalingen van Lord Byron en Walter Scott, door zijn eigen romantische dichtverhalen in Byroniaanse trant, en door de gedichten die hij reeds in vele almanakken en tijdschriften gepubliceerd had. Zijn romantische inslag werd niet door iedereen gewaardeerd. Meerdere hoogleraren ervoeren die Romantiek als bedreigend. Voor hen was er een verband tussen de vrijheidszin van de nieuwe literaire stroming en de maatschappelijke onrust, die in het Parijs van 1830 had geleid tot de Juli-revolutie, en die mede schuld zou zijn aan het uitbreken van de Belgische Opstand later dat jaar. Nicolaas Beets was in 1833, kort voor zijn negentiende verjaardag, in Leiden komen studeren. Tot zijn vrienden behoorden onder meer de welgestelde dandy Johannes Kneppelhout en de theologiestudenten Johannes Hasebroek en Bernard Gewin. Zij verenigden zich in de Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid, die door de buitenwereld ook wel de Romantische Club werd genoemd. Toen Beets in 1834 zijn Jose, een Spaansch Verhaal had gepubliceerd, dat nationaal de aandacht trok, had Van der Palm tot de student Hasebroek gezegd: ‘Breng mij dien Auteur van Jose eens.’ En zo kon Beets op 21 oktober 1834 in zijn dagboek over dat eerste bezoek berichten: ‘De fijnheid van Van der Palm in de conversatie bewonder ik. Hij zegt niets voor niet, en alles even goed.’ Nadien waren vele bezoeken gevolgd, waarbij Beets vaak uit eigen werk moest voordragen. Van der Palm raakte zeer op de veelbelovende jongeling gesteld en hield hem de hand boven het hoofd wanneer zijn collega's zich zorgen maakten over dat romantische gedoe. Van der Palm moet toen al hebben ingezien dat het daarmee wel losliep. Bovendien was Beets van onbesproken levenswandel, hetgeen bepaald niet van iedere Leidse student gezegd kon worden. Hoe het ook zij, Beets was op die winterse avond te gast bij de grijze geleerde, die juist ook zijn dochter uit Heiloo op bezoek had. Jacoba Elisabeth van der Palm was sinds 1833 weduwe van jonkheer Dirk van Foreest, die haar tien kinderen had geschonken. De oudste dochter vergezelde haar, want Beets schreef over die avond in zijn dagboek: ‘Kennismaking met Mevrouw van Foreest en de freule haar oudste dochter. Hoogst aangenaam en vrolijk’ Opmerkelijk is het vervolg van deze dagboekaantekeningen, want Beets schrijft dan: ‘Bernard en ik komen er zoo enthousiast vandaan, dat wij in plaats van naar onze kamers te gaan den Singel van de Hoogewoerds-tot de Witte Vr. Poort en daarna het Haagsche Schouw omloopen. Om drie uren thuis, zoo moê als honden.’ De kennis- | |
[pagina 3]
| |
making met de zeventienjarige Aleide van Foreest zal niet weinig tot deze geestdrift hebben bijgedragen. Twee weken later, op 2 februari, begeleidde Beets Cateau van der Palm en haar nichtje Aleide naar een concert. Van der Palm toonde zich na afloop bijzonder beminnelijk. Beets schrijft: ‘Mij bedankende voor den dienst aan zijn dochter en kleindochter bewezen, zegt hij met nadruk: “Nu heb je eens voor mijn kleinzoon gefigureerd.” ’ De muzikale belangstelling van de jonge student blijkt opeens sterk toegenomen: een week later vinden we hem alweer op een concert, ditmaal voor de armen. Onder de aanwezigen noemt hij ook: ‘de freule Foreest, met wie ik mij 't meest occupeer’. Dan wordt het stil in het dagboek, althans wat Aleide betreft. Haar naam wordt niet meer genoemd. Maar op 21 juni vertrekt Beets met zijn vriend Cornelis van Foreest, een jongere broer van Aleide, naar Heiloo, om een paar weken op Nijenburgh te gaan vertoeven. En juist op die dag houdt het dagboek definitief op. Althans, het afschrift dat Beets er vele tientallen jaren later van vervaardigd heeft. Ongetwijfeld wilde hij niet dat het nageslacht getuige was van de romance die in deze zomer op het landgoed van de Van Foreesten moet zijn opgebloeid. Nadien is hij een ander mens geworden. Hij neemt niet meer zo intensief aan het studentenleven deel, hij neemt afscheid van de Rederijkerskamer (waarbij het lid Cornelis van Foreest in vertwijfeling moet hebben uitgeroepen: ‘Adelaar, waarom verlaat gij uw jongen?’). Zijn literaire loopbaan wordt ondertussen onverdroten voortgezet, maar de studie neemt hem meer en meer in beslag. Met grote regelmaat moet hij op Nijenburgh gelogeerd hebben, want vele brieven aan zijn vrienden, en verschillende gedichten van zijn hand, zijn voorzien van de toevoeging ‘Nijenburgh’. De collectie-Beets van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde werd enige jaren geleden uitgebreid met een toevoeging van documenten die nog in het bezit van de familie waren. Het meest interessante van die nieuwe aanwinst was ongetwijfeld het materiaal dat betrekking had op zijn eerste echtgenote. De map ‘Aleide’ bevat onder meer een couvert waarop Beets zelf geschreven heeft ‘Gedichten aan haar gericht’. Het zijn verzen van Hasebroek, Kneppelhout en Da Costa, maar vooral van eigen hand. Een van die verzen, ‘aan Aleide’, is gedateerd op 20 mei 1837, haar negentiende verjaardag. Het is geschreven op Nijenburgh, waar het toen volop lente was: Aan Aleide
Ik vraag niet of de hemel stralen,
Niet of het bloembed rozen heeft,
Of roos en lelie sterft of leeft,
Noch of de wiek der nachtegalen
Van liefde, zang of koude beeft;
Of alles groent in bosch en weide,
En leeft, en bloeit, en zich verblijdt;
Maar slechts of gij gelukkig zijt,
Of gij gelukkig zijt, Aleide!
Voor wie de geschiedenis van hun liefde kent, hebben de laatste regels iets aangrijpends: En dan....! De Heere, kind! Is goed -
Door zijn genade, bidde ik, kome er
Na zulk een lente zulk een zomer
Als ze u en mij verwachten doet.
Die zomer van gelukkig huwelijksleven zou er wel komen, maar hij duurde korter dan Beets op die lentedag kon bevroeden. In de map. ‘Aleide’ bevindt zich ook een blonde haarlok van zijn geliefde, van vóór 1840. Dat blonde haar speelt een rol in het gedicht ‘In Aleides Bijbel’ uit 1838. Het begint aldus: O, Zoet aanschouwen voor mijn oogen,
Als gij uw blond, uw jeugdig hoofd
Naar 't Bijbelboek houdt toegebogen,
En leest, en liefhebt en gelooft;
Als ernst uw voorhoofd heeft betogen,
Maar 't vredig lachjen om uw mond
Die blijde rust der ziel verkondt,
Die de Englen altijd smaken mogen!...
O, heil u, heil u, in dien stond!
Het is, voor die u dan mag naderen,
Als wierp het boek een straal van licht
U tegen van zijn heilge bladeren,
En op uw vriendlijk aangezicht
In de verzen uit die eerste jaren, waarin de natuur rond Nijenburgh zo'n belangrijke rol speelt, wordt vaak een relatie gelegd tussen Aleides jeugd en het voorjaar. Dat is bijvoorbeeld het geval in het gedicht, ‘Meizang’ uit 1838: | |
[pagina 4]
| |
O, gij zijt jong; gij zijt jong; gij zijt jong!
Lieve, hoe schoon is de lente der aarde!
Groen is de heuvel en bloeiend de gaarde;
De ader der kracht en des levens ontsprong.
't Sluierdun loover van beuken en berken
Wappert om takken, van 't windje gekust;
Vroolijk ontwaken tot leven en lust
Klinkt in de liedren en ruischt in de vlerken.
Als gij den gloed van het hemelsche blauw,
Hier onderschept door het lommer der boomen,
Daar, in zijn kracht, over 't grasperk ziet stroomen,
Kleurig van bloemen en blinkend van dauw
Nicolaas Beets in 1837.
De jonge Beets werd door moeder Van Foreest en haar kinderen geadoreerd. Vrienden maakten zich zorgen over wat zij beschouwden als een ongezonde bewondering. Zelfs Hasebroek, de studievriend die in 1836 dominee was geworden in het kerkje van Heiloo, op een steenworp afstand van Nijenburgh, deelde in die zorgen. Hij schreef aan Potgieter over Beets: ‘Heb geduld! Hij zal wel terecht komen, maar eerst moet hij van Nijenburgh, die ongezonde broeikas, dien altijd bewierookten tempel, weg. Hij moet in de frisse koude lucht, de heirbaan der maatschappij op, dan zal zijn strijd beginnen, die zal zwaar en pijnlijk zijn. Maar hij zal geen uitslag missen. Ik ken hem: hij is geen mensch om in de stiklucht van eigen verdienste en zelfroem om te komen.’ Beets studeerde af in 1839, het jaar dat ook zijn Camera Obscura verscheen. In afwachting van een benoeming tot predikant, die hem in staat zou stellen met zijn geliefde in het huwelijk te treden, konden zij genieten van hun verlovingstijd. De stille getuige daarvan is een gedroogd bloempje, in een couvert waarop Beets later schreef: ‘Door mij geplukt in het Bosch van Nijenburgh Hemelvaartsdag 1840 en door Aleide bewaard.’ Die zomer werd Beets beroepen te Heemstede, waar hij in oktober zijn intrede zou doen. Op 4 september werd het huwelijk voltrokken, voorafgegaan door een week van feesten en partijen. Hasebroek gaf een impressie in een brief aan Potgieter: ‘Verleden woensdag teekenden de Bruigom en Bruid aan. Donderdags had de geheele familie, met onderscheiden logé's vermeerderd, een alleraangenaamsten avond in een Alkmaarsch Frascati. Vrijdag had er op Nijenburgh een groote jongelui's partij en bal plaats. De Bruigom danste waarschijnlijk zijn laatste wals. Alles werd bezield door zijn gelukkig humeur, dat | |
[pagina 5]
| |
in deze dagen geheel rozenkleur is. Ook ziet de bruid er - heusch - allerliefst uit. Gij zoudt niet willen gelooven, hoe de liefde haar gespiritualiseerd heeft, zij is volmaakt het meisjen, waarvan Balzac ergens spreekt, dat slechts een weinig liefde behoefde om schoon te wezen. [...] Misschien zal het u bevallen dat het feest met een ouderwetsch “Patertjen” eindigde. 's Zaterdags was er een groote vischpartij, die op den dood veler snoeken en zeelten uitliep. Nadat ik Zondag den 23sten Psalm gepreekt had, was er felicitatie en later diner. [...] 's Dingsdags vertrokken de jongelui naar Haarlem, met voornemen om Zaturdag terug te komen. Dan was het plan om Zondag een partijtjen bij den jongen Foreest, Maandag de boerentractatie, Dinsdag een feestje in de pastorie te hebben, om eindelijk Donderdag het huwelijk met een groot diner te besluiten. Doch de ongunstige tijdingen omtrent de gezondheid van den goeden Professor maken alle deze voornemens hoogst onzeker.’ Dat laatste slaat op de naderende dood van de oude Van der Palm, die de verbintenis van zijn kleindochter met Beets met zoveel vreugde tegemoet moet hebben gezien. Hij sloot de ogen op 8 september, vier dagen na het huwelijk, en Beets schreef in de biografie die hij aan Aleides grootvader wijdde: Veertien dagen voor zijn dood, knielden mijne bruid en ik by zijn leger (toen reeds sterfbed) neder. Hy breidde zijne handen uit over onze hoofden, en sprak met eene zachte en dikwijls moeilijk verstaanbare stem, die hem telkens begaf, een uitvoerigen zegen over ons uit, waarvan de welsprekende woorden nooit zullen ophouden in onze harten te wederklinken. Het waren de laatsten, die ik van zijne lippen gehoord heb.
Aleide van Foreest in 1837.
In de pastorie te Heemstede wijdde Beets zich vol ijver aan zijn nieuwe taak. Hij werd geheel dominee, de poëzie schoot er bij in. Over die eerste jaren zijn we heel wat minder goed geïnformeerd dan over de verlovingstijd. In 1841 werd Marten geboren, in 1842 gevolgd door Dirk, maar hun komst werd niet door verzen van Beets begroet. Wel zijn er brieven van Aleide, gericht aan haar gelukkigen echtgenoot, zoals Beets later op het omslag schreef. Ze ging regelmatig met de kleintjes op Nijenburgh logeren, en schreef dan aan Beets hoe goed zij het maakten, hoe lief de kleinen waren, hoe verlangend zij uit- | |
[pagina 6]
| |
zag naar zijn komst of naar haar terugkeer, hoe moeilijk zij het vond om van hem gescheiden te zijn, en hoeveel steun zij vond in het geloof, omdat God haar de kracht gaf om alle beproeving te doorstaan. Enkele voorbeelden: Lieve lieve Beets! Een enkel woord om u te zeggen hoe excellent wij overgekomen zijn, hoe zoet de jongens waren en hoe gemakkelijk en kort de reis was; te Haarlem werden de kinders nog even in het rijtuig bewonderd, te Velzen aten wij met smaak een broodjen en dronken een kop koffy; Marten had geen honger en ook van de beschuitjens die wij mee namen gebruikte hij naderhand niets daar hij engelachtig zoet was. Of, uit een andere brief: Gij kunt haast niet begrijpen [...] hoe groot een gemis het mij is u waarschijnlijk niet voor zondag middag te zien; het zal maken dat deze week voor mij voorbij zal gaan in een continueel verlangen naar het eind want ik kan niet goed meer zonder u leven; en toch (hoe natuurlijk dat deze gedachte bij deze phrase in mij opkomt) en toch zoo de Heer het eens eischte!! Lieve Beets bidden wij, bidden wij veel ook om onderwerping en kracht voor offers die Hem soms gebracht moeten worden maar waarvan wij nog geen denkbeeld hoegenaamd hebben; want ook dan zou ik immers dezelfde moeten blijven in geloof, en al viel mij dat niet moeielijk ook dan zou ik mijn weg met blijdschap moeten reizen - lieve, hoe zou dat mogelijk zijn? Hoe huiselijk klinkt het slot van zo'n brief: Ik hoop maar dat alles goed gaat en ik niet al te veel vergeten heb; maar de oude linnen zakdoeken!! Ja, die heb ik in mijn gesloten kastjen laten liggen! Altijd de oude niet waar? Ik hoop dat jufrouw Leentje u daaraan van haar wel zal kunnen helpen en vooral vooral dat gij niet verkouden zult worden. Wees nog maals Gode, en Jezus Christus, onzen Heere, bevolen door uwe u teder liefhebbende Aleide. Al die brieven heeft Beets trouw bewaard. Aandoenlijk ook is een concept in potlood van een brief die Aleide moet hebben geschreven aan een mevrouw die een dienstbode van haar overnam: Lieve Mevrouw! Het is voor mij zeer moeielijk te beoordelen of Greetje geschikt is voor uw dienst; hoe gaarne ik u ook naar waarheid antwoorden wil op alle uwe informaties. Zij heeft mij van haar 14e tot haar 19e jaar gediend en ik houd haar voor volkomen trouw en eerlijk. Na een lofzang op Greetjes kwaliteiten volgt toch ook een schaduwzijde: maar daar haar hoofdgebrek waarnaar gij ook vraagt juist onattentie en onverschilligheid is, zou misschien het tafeldienen het grootste struikelblok zijn. In 1849, na negen jaar huwelijk, wijdt Nicolaas weer een zang aan zijn gade, de ‘huisvrouw van mijn jeugd’, die hem inmiddels vijf kinderen heeft geschonken: Verwijt gij mij, mijn waarde!
Dat 'k sedert jaar en dag
Mijn citer niet besnaarde,
Zoo vroolijk als ik plag,
Om u een lied te zingen
Op uw geboortefeest,
Die negen zonnekringen
Mijn sieraad zijt geweest?
Mijn sieraad en mijn eere,
Mijn grootste schat op aard,
Een gave van den Heere,
Zijn grootste goedheid waard,
Een onwaardeerbre zegen,
een hulp, een troost, een vreugd:
Dat zijt gij op mijn wegen,
Gij, huisvrouw van mijn jeugd!
Mijn dierbre, die mij zonen
En lieve dochtren schonkt,
En met hun frissche konen
En vroolijke oogen pronkt,
Hoe prijkt gij zelve tusschen
Het vijftal uit uw schoot,
En reikt mij om te kussen
Mijn kleinen naamgenoot.
Die kleine naamgenoot, Nicolaas, zou een jaar later sterven. Het was het eerste onheil dat het jonge gezin diep trof. Bij de koperen | |
[pagina 7]
| |
bruiloft, drie jaar later, schreef Beets dan ook: En, te midden van 't genot,
Hoeft de boezem voor zijn ooren
Deze bede niet te smoren:
‘Spaar onze' echtknoop, machtig God!
Spaar de kinderen! Schend, o Heer!
Onzen schoonsten krans niet weer.’
De jaren in Heemstede vormden een gelukkige periode. Nicolaas en Aleide genoten van de liefelijke natuur, de nabijheid van de grootouders in Haarlem, en ook Nijenburgh was niet al te ver. Zo nu en dan maakte Beets een buitenlandse reis, waarbij Aleide hem, vanwege de kleine kinderen, niet volgen kon. Hij bracht wel steeds iets voor haar mee, zoals blijkt uit het volgende versje: Bloemen uit Spa,
Van den rand der fonteinen,
Zachten en reinen,
Breng ik mijn Ga.
Zoo zij ze ziet
Met iets teêrs in haar blikken,
Meerder verkwikken
Kan zij mij niet.
Strooide maar steeds,
Op haar wegen en paden,
Bloemen en bladen
Nicolaas Beets.
In 1854 ging het hele gezin op reis. Beets was beroepen te Utrecht. De familie vestigde zich in de Boothstraat nr. 6, waar de pater familias tot het eind van zijn dagen, bijna een halve eeuw later, zou blijven wonen. Het nieuwe huis werd bedacht met een vers: Hier woon ik. Zult gij met mij wonen,
Mijn God en Heer, mijn kracht en troost?
Hier woon ik nu met gade en kroost,
Vier dochters en drie zonen.
En het slot: Weer ziekte en ramp van onzen Drempel;
En, komt zij, heilig ook de smart;
Zij onze woning, zij ons hart
U daaglijks meer tot tempel!
Ziekte en ramp zouden echter spoedig komen. Al voor de geboorte van haar negende kind werd Aleide ernstig ziek. Op 8 mei 1856 stierf ze, nog geen 38 jaar oud. De map ‘Aleide’, door de weduwnaar met zoveel zorg samengesteld, bevat een aantal condoleancebrieven en een streng haar, ‘afgeknipt gedurende de ziekte’. Er is een door Ten Kate vertaald gedicht, waar Beets bij aangetekend heeft: ‘Zondag 27 April en dus 2 dagen voor hare bevalling las ik Aleide, met mij alleen op mijne studeerkamer, het Lied voor dat men in deze Liederen Sions op bladz. 47 leest, en getiteld is “Naar de andere zijde”. Zij hoorde het aan met een zichtbaar toegeven in het voorgevoel van haren naderenden dood (8 Mei). Het is het laatste, dat ik haar heb voorgelezen.’ Juist in die dagen zal zij op een snipper papier met potlood de tekst geschreven hebben waarin dat voorgevoel gestalte krijgt: ‘als ik sterf moeten alle brieven die aan mij gevonden worden verscheurd. Op weinige na, zijn die van Beets allen in een paquet bijeen, hij kan ze dus zoo hij wil terug ontvangen.’ Beets bleef in zijn Utrechtse woning als weduwnaar achter met acht kleine kinderen, waarvan er twee niet lang daarna hun moeder zouden volgen. Vijf dagen na haar dood schreef hij het gedicht ‘Bij haar graf’. Het opent met een citaat uit het verjaarsvers van 1849: ‘Mijn sieraad en mijn eere,
Mijn grootste schat op aard,
Een gave van den Heere,
Zijn groote goedheid waard,
Een onwaardeerbre zegen,
Een hulp, een troost, een vreugd:
Dat waart gij op mijn wegen,
Gij, huisvrouw van mijn jeugd.’
Thans, zijt gij van mijn zijde
Zoo droevig afgescheurd.
Och, weet gij wat ik lijde,
En hoe mijn boezem treurt?
Gij moogt in de armen zinken
Van hem die eeuwig leeft:
Zou ik den kelk niet drinken,
Die mij de Vader geeft?
Mijn kindren, lieve Zonen,
Vlucht tot dien Vader heen!
Hij zal zich Vader toonen
Aan u en mij metëen.
Hij zal, in deze smarte,
Uw vader en zijn kroost
| |
[pagina 8]
| |
Vertroosten aan zijn harte,
Gelijk een Moeder troost.
Een jaar later schreef hij een uitvoerige ‘Nagedachtenis’ van 29 strofen. Het gedicht begint aldus: Gij waart zoo goed. Dat konden allen lezen
In 't zacht blauw oog en vriendlijk aangezicht;
Een heldre straal van lieflijk licht
Speelde u om 't blonde hoofd en onvergeetlijk wezen.
Uw Moeders vreugd; haar troost bij weduwsmarte;
Haar lief, voorbeeldig kind;
Als de appel van haar oog bemind,
En thans beweend, met een verbrijzeld harte.
Dan schetst hij vervolgens haar leven als moeder, haar dood en haar begrafenis. Nu is het opnieuw lente, en zoals de bloemen weer ontluiken: Zoo zal ook eens, gekoesterd door de stralen
Van meer dan zonnelicht
Herleven voor mijn aangezicht
Mijn liefste bloem, mijn Lelietje-van-dalen.
Beminlijkste en godsvruchtigste der vrouwen!
Die balsem zalft mijn pijn;
Ik zal daaraan gedachtig zijn,
Aleidelief! En voorts op God vertrouwen.
Och, mocht mijn kroost in uwen voetstap treden,
En ondanks uw gemis,
Mijn dochtertjes uw beeltenis
Uitdrukken in een kring van stille lieflijkheden!
Mijn zoons niet van uw les en voorbeeld wijken
Zoo diep in 't hart geprent,
En 't wicht, dat nooit u heeft gekend,
Door aangeboren aard en inborst u gelijken.
En ik, die u gedachtenis blijf vereeren,
o Mocht ik ook nog nu
Verkeerende in den geest met u,
Gelijk voorheen, bestendig van u leeren.
Het vervolg is bekend. Drie jaar na Aleides dood hertrouwde Beets met haar jongere zuster Jacoba Elisabeth, met wie hij zeer gelukkig was, die hem zes kinderen schonk en tot zijn dood in 1903 lief en leed met hem zou delen. Maar Beets is zijn eerste echtgenote nooit vergeten. Het tweede kind uit zijn tweede huwelijk werd naar haar genoemd. Op Driekoningen 1862 schreef hij een verjaarsvers voor zijn gade, die hem niet alleen een zoon, maar kort tevoren ook dit dochtertje had gegeven, waaraan hij die eenvoudige maar toch dubbelzinnige strofe wijdde, waarmee ik deze voordracht wil besluiten: Het andre draagt den liefsten naam,
Die ooit in onze ooren kon stijgen;
Maar is tot nog toe niet bekwaam
Dan om de borst te krijgen.
Wat zeg ik? Neen! Het wichtje lacht
Zoo hartlijk vroolijk, zoo vriendelijk zacht,
Als of het waarlijk zeide:
‘Ik ben de kleine Aleide.’
|
|