Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 17
(1999)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermdReligieuze poëzie uit de zeventiende eeuwTon van Strien en Els Stronks | |
Een woord van de editeursEen dik boek is Het hart naar boven eigenlijk niet. Een paar honderd bladzijden telde een zeventiende-eeuwse bundel stichtelijke poëzie al gauw, en daar komt bij dat de zeventiende-eeuwse literatuur nagenoeg in zijn totaliteit religieus was. Bijna geen dichter voor wie de religie niet op een of andere manier meetelde; geboorte, huwelijk en dood werden op grote schaal begeleid met passende, en dus religieuze, verzen; zelfs liefdesgedichten hebben soms een uitgesproken vrome inslag. Om onze bloemlezing toch een eigen gezicht te geven hebben wij de keuze beperkt tot specifiek ‘godsdienstige’ teksten: liederen en gedichten over de bijbel, meditaties over de verhouding van de gelovige tot God, polemische uitvallen tegen andersdenkenden. Zo ontbreekt Hooft. Niet dat die onreligieus was (‘niet kerksch’, schrijft hij ergens, maar dat betekent wat anders), maar ‘godsdienstig’ zijn alleen de psalmberijmingen. En dat zijn er maar zo weinig en we vonden die ook zo atypisch voor hem, dat we ervan hebben afgezien. Trouwens van de vele versies van psalm 23 (22 voor katholieken) die we hebben overgetypt, hebben we er uiteindelijk maar één in ons boek opgenomen (die van Vondel natuurlijk), want, zoals we in het nawoord zeggen: ze zijn allemaal interessant, maar tonen de dichters toch maar zelden van hun boeiendste kant. Overigens zouden we daarmee niet graag het laatste woord gezegd willen hebben. Hooft dus niet, maar wel Bernardus Busschof, Cornelis Pieterszoon Biens, Jan Harmenszoon Krul, Volckerus van Oosterwijck. Wie kent ze nog? Toch zijn de Nieuwe Lof-sangen (ca. 1624) van Bernardus Busschof, gereformeerd predikant te Utrecht, tot in de achttiende eeuw in druk gebleven. Vergeleken bij hem was de tegenwoordig zo beroemde Revius als dichter een obscure figuur, met misschien nog geen tien verkochte exemplaren van zijn Over-IJsselsche Sangen en Dichten (een persoonlijke schatting van een van ons, zonder wetenschappelijke pretenties). Beroemd werd Revius pas in de negentiende eeuw. Hij hoort er bij, maar de vergeten namen niet minder. Revius dus wel. En natuurlijk ook Huygens, met zijn adembenemende sonnettenreeks Heilighe Daghen. Maar ook Johan van Someren, met zíjn Heilighe Daghen. En Jan Zoet met zijn Geestelikke door-zichten op Constantin Huygens Hailige Dagen, begonnen 's nachts om twaalf uur in de nacht van 8 op 9 januari 1647, onmiddellijk na de lectuur van Huygens' gedichten, onder het motto: [...] ik kon geen Hailigheeden,
In die vleesschelikke reeden,
Voor mijn scharp gezicht zien staan.
‘Ik verseeker u,’ voegt hij er in een voetnoot aan toe, ‘by den Almachtigen, dat ghy, niet tot het leeven, maar, tot de dood uw toevlucht hebt genoomen. Let hier op, en vaar wel.’ Volgens Huygens had Zoet een letter te veel in zijn naam, maar hij stond wel ergens voor. Polemiek neemt in de godsdienstige poëzie van die tijd overigens een geringere plaats in dan men misschien zou verwachten. Natuurlijk, Huygens liet geen gelegenheid voorbij gaan om het roomse ‘misverstand’ bij God en mensen aan de kaak te stellen, Vondel keerde zich, waar hij dat nodig vond, met hartstocht tegen calvinistische predikanten en andere ‘vijanden van de vrijheid’, Jacob Westerbaen haalde uit naar calvinisten en roomsen tegelijk en Samuel Ampzing riep de overheid op om | |
[pagina 11]
| |
maatregelen te nemen tegen paapse vertoningen. Maar over het algemeen hadden onze dichters toch wat beters te doen dan elkaar en anderen te lijf te gaan. Predikanten als Lodenstein en Sluiter voelden zich in de eerste plaats zielenherders en schreven hun gedichten als stichtelijke oefenstof voor groot en klein in hun gemeenten - Sluiter deelde zijn boekjes zelfs gratis uit onder zijn kudde. Praktische adviezen gaven ze ook, bijvoorbeeld voor de christelijke huisvrouw en voor de godvruchtige dienstbode. Voor het behandelen van theologische twistpunten waren hun liederen de plaats niet. Anderen, zoals Huygens, schreven hun gedichten vooral om hun persoonlijke geestelijke leven te verdiepen, maar ook daarbij kwam het meestal alleen aan op de hoofdpunten van het christelijke geloof, die niet ter discussie stonden. De kerkelijke gezindte van een auteur valt eigenlijk maar hoogst zelden uit zijn gedichten af te leiden; onderzoek wijst ook uit dat de meeste lezers bij de keuze van hun lectuur daar ook hoegenaamd niet op letten. Persoonlijke voorkeuren van de editeurs? De ene keer is het Lodenstein, met die ongelooflijke sensitiviteit en taalvirtuositeit, die toch geen ander doel heeft dan de zangers dit leven te doen vergeten; een andere keer is het de nuchtere Geertruid Gordon, met haar oproepen tot waarheid en gezond verstand, ook waar het de Schrift betreft. Het kwam zo uit dat zij het laatste woord kreeg in ons boek, en met haar willen we ook dit stukje besluiten:
Hels en Hemels plaats en wesen
Op 't vragen, Wat, en Waar den Hemel zy of Hel?
Niet op syn Mahomets, of als de digters droomen,
Maar in gesond verstand en na den Geest genomen,
Souw dit mijn antwoord zyn; dat ik geen plaats en stel:
Den Hemel voor een Geest; is, sich bewust van wel
Te wesen, en vernoegt en daar van t'overstroomen:
En 't denk-beeld van de Hel dat in mijn hert kan komen,
Is 't ongenoegen tot een eyndeloos gequel;
By 't knagen van een Worm en Poel vol vuurs geleken;
Gelyk 't Gods Geest behaagt ons staam'lend toe te spreken.
Dog soo men door de Hel en Hemel wil verstaan
De plaetsen die God eens zal yeder lighaam geven,
Die hy ter eeuw'ger smaat zal wecken, of ten leven:
Daar af is in syn Woord ons geen berigt gedaan.
Ton van Strien en Els Stronks, Het hart naar boven. Religieuze poëzie uit de zeventiende eeuw. Amsterdam, Ambo/Amsterdam University Press, 1999 (Delta-reeks). |
|