Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 16
(1998)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermdVergeten leden‘Maandag, den 29sten Juni 1896, verzamelde zich een talrijke stoet belangstellenden om een pas gedolven kuil op het Leidsche kerkhof, palende aan de Groenesteeg. De Junizon wierp een schel gouden licht over welig groeiende boomen, over bloemen, over heesters, en daalde met een bundel van schitterende stralen in het gapende graf. De doodkist stond aan den rand van den kuil. Tal van fraaie kransen waren in het ronde gerangschikt. [...] Het Bestuur van de Leidsche Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde was bijna voltallig aanwezig.’ De grote belangstelling op het Leidse kerkhof gold de vier dagen eerder overleden letterkundige Emile Seipgens. De huidige leden van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde bij wie zijn naam enige vertrouwdheid oproept, zullen op de vingers van twee of mogelijk drie handen te tellen zijn. Toch werd bij zijn uitvaart namens de Maatschappij het woord gevoerd door Jan ten Brink, van 1884 tot zijn overlijden in 1901 hoogleraar in de Nederlandse letterkunde aan de Leidse academie en in 1894-1895 voorzitter van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Emile Seipgens had namelijk de laatste vier jaren van zijn leven de Maatschappij als secretaris gediend. In 1892 had hij het secretariaat voorlopig op zich genomen en door de jaarvergadering van 1893 werd hij in dit ambt bevestigd. Het was eveneens Jan ten Brink die Seipgens herdacht in een twintig pagina's lang levensbericht, dat verscheen in de Bijlage tot de Handelingen van 1896-1897 en waaruit de boven aangehaalde beschrijving van Seipgens' uitvaart afkomstig is. Ruim een eeuw later blijkt de omvang van Seipgens' roem omgekeerd evenredig te zijn aan de omvang van het levensbericht dat Ten Brink aan hem wijdde. Seipgens behoort tot de grote schare van vergeten negentiende-eeuwse literatoren van het tweede of wellicht zelfs derde garnituur. In de historische overzichten van de Nederlandse letterkunde wordt hij hooguit een voetnoot of een vermelding in een bijzin waard geacht. Wel mag hij figureren in historische studies over het negentiende-eeuwse katholicisme, zoals die van Gerard Brom en L.J. Rogier. Maar daar wordt hij niet aangehaald wegens zijn literaire kwaliteiten, maar omwille van zijn kritische beschrijving van elementen uit het Limburgse katholicisme van die tijd.
Op dit weinig verheffende beeld van Seipgens' bekendheid bij het nageslacht bestaat één grote uitzondering: zijn geboortestad Roermond. Daar kennen velen zijn naam, al was het alleen maar doordat in de binnenstad | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
van Roermond bijna driekwart eeuw na zijn dood een straat naar hem werd genoemd. In 1979 werd bovendien een gevelsteen onthuld in zijn geboortehuis, gelegen aan de Jesuitenstraat. Die vermaardheid in zijn geboortestad dankt Emile Seipgens vooral aan één werk, zijn opera-bouffe in Roermonds dialect Schinderhannes. Dit werk, het eerste dat Seipgens in het dialect van Roermond schreef, is vermoedelijk in 1864 ontstaan. Het beleefde zijn oeropvoering op tweede kerstdag van het jaar 1865, maar was in Nederlandse bewerking al twee keer op het toneel gebracht in februari van dat jaar in 's-Hertogenbosch. Hoofdfiguur van de komische opera is de gelijknamige, ook in de Duitse bellettrie vereeuwigde Rijnlandse roverhoofdman, die in werkelijkheid Johannes Bückler heette en in 1803 te Mainz werd terechtgesteld. Seipgens laat hem een liefdesaffaire beleven met Florenske, de dochter van de herbergier Schwarze Peter. Als Schinderhannes door de vader van Florenske wordt afgewezen, sluit hij een verbond met de duivel. Hij verkoopt zijn ziel aan Beëlzebub om in ruil daarvoor Florenske te krijgen. Als de duivel na zeven jaren zijn loon wil komen halen, bedenkt de heks Hiacinthe, de moeder van Schinderhannes, een list om haar zoon te redden: de duivel wordt dronken gevoerd, in een mand gevangen en van het duivelscontract beroofd. Schinderhannes is sedert 1865 vele malen in Roermond uitgevoerd. Met tussenpozen van enkele jaren wordt de opera-bouffe tot op de dag van vandaag nog steeds op de planken gebracht. Recente versies zijn op grammofoonplaat en videoband vastgelegd. Er zijn liederen uit de Schinderhannes die tot het vertrouwde repertoire van menige Roermondenaar zijn gaan behoren en die bij bruiloften en partijen en zelfs in carnavalszittingen luid worden meegezongen of geparodieerd. Nochtans behoort de Schinderhannes beslist niet tot de meesterwerken van Seipgens, zo die er al zijn. Het was zijn tweede toneelwerk, slechts voorafgegaan door een Franstalige vaudeville Napoleon I. Het werd nog gevolgd door twee andere toneelwerken in dialect, Eine Franse kreegsgevangene uit 1871 en De leste schlaag of vrije verkiezingen in Limburg uit 1872. Deze dateren uit de periode dat Seipgens een geziene figuur was in het verenigingsleven van het provinciestadje. Hij speelde zelf regelmatig hoofd- of bijrollen in de Franstalige drama's en vaudevilles en in de Nederlandse blijspelen die op de planken werden gebracht door de Société Dramatique, voluit geheten de ‘Société Dramatique et Littéraire de Ruremonde’. Emilius Antonius Hubertus Seipgens was op 16 augustus 1837 geboren als eerste kind uit het huwelijk van de welvarende Roermondse bierbrouwer Henri Seipgens en de Maldense brouwersdochter Maria Theresia Henrica van den Broek. Hij genoot zijn eerste onderricht aan de Rijks Lagere School van zijn geboortestad, waar hij vrijwel zeker les heeft gehad van meester Jan Pieters, schrijver van menig gelegenheidsgedicht, samensteller - ‘als openlijk bewijs mijner hulde aan de nagedachtenis van eenen braven broeder’ - van een bloemlezing van doodspoëzie, Grafbloemen, geplukt bij vroegere en hedendaagsche dichters (1847), maar ook schrijver van de bundel Gedichten over den goddelijken kindervriend Jezus (1861). In 1850 vertrok Emile naar Rolduc, de vermaarde katholieke onderwijsinstelling te Kerkrade, waar een kwart eeuw later ook Karel Joan Lodewijk Alberdingk Thijm, beter bekend als Lodewijk van Deyssel, oomzegger van de Roermondse architect Pierre Cuypers, de poort binnen zou treden. Emile blonk in Rolduc vooral uit in vakken als geschiedenis, aardrijkskunde, schoonschrijven en declamatie, en genoot er ook enkele jaren pianoles. Vooral het laatste zou hem later van pas komen bij het schrijven van zijn populaire opera-bouffe. De laatste twee jaren van zijn middelbare schoolopleiding volgde Emile aan het nog jonge Bisschoppelijk College in zijn geboortestad, waar hij mogelijk les heeft gehad van de priester Jan Willem Brouwers, later redacteur van De Tijd in Amsterdam en daar de ‘B’ uit het katholieke ABC, dat verder door Alberdingk Thijm en Cuypers werd gevormd. In het levensbericht van Jan ten Brink wordt verondersteld dat Emile door zijn ouders en vooral door zijn vader voor het priesterschap was voorbestemd. Zelf wilde hij liever een universitaire studie gaan volgen, maar met dat voornemen kon vader | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
Seipgens zich niet verenigen: aan universiteiten werden enkel vrijdenkers gevormd. Daarom werd Emile in 1855 in de leer gedaan bij een van de plaatselijke notarissen, de vooral als verzamelaar van oudheden bekende Charles Guillon. Behalve belangstelling voor archeologie, munten en penningen, handschriften en oude drukken had Guillon ook bescheiden literaire aspiraties. Hij had in 1846 voor het eerste gedrukte stukje Roermonds dialect gezorgd met een bijdrage in - nota bene - de Overijsselsche Almanak voor oudheden en letteren. Waarschijnlijk hebben Charles Guillon en Emile Seipgens meer over dialecten, oudheidkunde en literatuur gesproken dan over overdrachtsrechten en clausulaire bepalingen in testamenten. In elk geval waren Seipgens' verkenningen in het notariaat weinig succesvol, reden waarom zijn vader eind 1856 besloot hem dan maar bij zijn eigen bierbrouwerij in dienst te nemen. Bijna achttien jaar lang werkte Emile Seipgens als brouwer. Intussen begon zijn literaire belangstelling te ontluiken. Op 13 oktober 1855 richtte hij met twee andere jonge - en nu volledig vergeten - dichters uit Roermond, Hendrik Pieters, oomzegger van de eerder genoemde meester Jan Pieters, en Alphonse Schieffer, het Letterkundig Genootschap ‘De Lelie’ op, een genootschap dat na enkele jaren weer ter ziele ging, maar wel in 1858 een Keuze uit dichtstukken van het Letterkundig Genootschap ‘De Lelie’ had laten verschijnen. Een jaar eerder, in 1857, had Emile zijn debuut gemaakt met twee gedichten in de Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken, uitgegeven door Alberdingk Thijm, en met een te Roermond gedrukt bundeltje Limburgsche legenden. Tot 1864 bleef Emile meewerken aan Thijms Volksalmanak. Het is een curieus gegeven in de biografie van een literator die later als criticus van het katholicisme door de Roomse pers gelaakt zou worden. Seipgens was ook secretaris van het comité dat in 1862 in de werkplaats van het atelier voor kerkelijke kunst van Cuypers en Stoltzenberg te Roermond ‘Neêrlands eerste Vondelfeest’ organiseerde. In dat comité komen we ook Jan Willem Brouwers, Charles Guillon en Pierre Cuypers weer tegen. Voorts droeg Seipgens graag gedichten, meestal in Roermonds dialect, voor in de als liberaal bekend staande sociëteit Amicitia. En ten slotte maakte hij, zoals gezegd, in zijn vaderstad furore als toneelspeler en toneelauteur voor de Société Dramatique.
In 1874 nam het leven van de geachte bierbrouwer en notabel Emile Seipgens een grote wending. Hij ging een lang gekoesterde droom in vervulling brengen: hij ging studeren aan een universiteit. Ofschoon de inkomsten van de brouwerij, waarschijnlijk mede door Seipgens' gebrek aan commercieel inzicht, terugliepen, beschikte hij toch nog over de middelen om zijn oude verlangen te volgen. Blijkens diens in 1914 verschenen Autobio-
Fête littéraire et musicale donnée en l'honneur du poete Vondel, à Ruremonde (Pays-Bas).
| |||||||
[pagina 41]
| |||||||
grafische Aanteekeningen was het de essayist en literatuurhistoricus Abraham Seyne Kok, bekend door zijn zevendelige Shakespeare-vertaling, die Seipgens hiertoe aanzette. Kok was sinds de oprichting in 1864 leraar Nederlands aan de Rijks H.B.S. te Roermond en kwam al snel te verkeren in het cultureel en literair geïnteresseerde kringetje rond Cuypers, Brouwers, Guillon en Seipgens. Hij moedigde Seipgens aan om zich alsnog, door een studie aan een universiteit, voor te bereiden op het examen voor leraar in het middelbaar onderwijs. Vrouw - Seipgens was in 1860 gehuwd met een notaris-dochter uit het Duitse Lingen - en vier kinderen in Roermond achterlatend, vertrok Seipgens in de zomer van 1874 naar de universiteit van Göttingen om er colleges in de Germaanse filologie te gaan volgen. Tijdens het eerste college dat hij meemaakte, zo onthult zijn latere vriend Ten Brink in het Levensbericht, ‘biggelden hem van vreugde de tranen over de wangen’. Een jaar lang studeerde Seipgens in Göttingen, om vervolgens met goed gevolg in Den Haag het staatsexamen voor de akte M.O. Duitse taal- en letterkunde af te leggen. En vervolgens verliet hij met zijn gezin zijn geboortestad om er nooit meer, anders dan voor familiebezoek, terug te keren. Was het een bewuste breuk met het katholieke milieu van Limburg of kwam het vertrek slechts voort uit het feit dat er in Roermond en omstreken geen onderwijsbetrekking te vinden was? In elk geval werd het milieu dat Seipgens achter zich liet in de komende twee decennia het dankbare object van een reeks van romans en novellen waarvan de inhoud hem in zijn land van herkomst niet in dank werd afgenomen. De eerste onderwijsbetrekking van Emile Seipgens was die van tijdelijk hulpleraar voor Duits aan de Rijks H.B.S. te Tiel. Daar raakte hij bevriend met de letterkundige en advocaat mr. A. van Wessem. Hij herinnerde later aan die vriendschap, toen hij in 1894 als secretaris van de Maatschappij aan Van Wessem schreef om hem te vragen een Levensbericht samen te willen stellen van François HaverSchmidt alias Piet Paaltjens. Na een half jaar verruilde Emile Seipgens Tiel voor Zutphen, waar hij eveneens leraar aan de Rijks H.B.S. werd. Hij bleef er zeven jaar, van 1876 tot 1883, richtte er een literair leesgezelschap voor zijn leerlingen op en werd lid van de ‘Kring voor wetenschappelijk onderhoud’. Daarnaast verdiepte hij zich in het Gotisch, stelde een hele reeks leerboeken voor het onderwijs in de Duitse taal- en letterkunde samen en was redacteur van de Deutsche Bibliothek für Niederländer. Dit bezorgde hem kennelijk in onderwijskringen een goede naam, en in 1883 werd hij benoemd tot leraar Duits aan de Rijks H.B.S. te Leiden. Dertien jaar zou hij in Leiden les geven. Hij raakte er bevriend met Jan ten Brink en werd ongetwijfeld door deze voorgedragen voor het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde.
De Zutphense en Leidse decennia waren productieve perioden voor de literator Seipgens. In het verlengde van zijn Roermondse stukken schreef hij nog drie toneelwerken, maar nu in het Nederlands: De Watermolen aan de Vlierbeek, mogelijk al geschreven tijdens zijn studietijd in Göttingen, Philips van Artevelde, Ruwaard van Vlaanderen (1876, maar pas tien jaar later opgevoerd) en Rooie Hannes (1889). Maar zijn grootste literaire bedrijvigheid ontplooide Emile Seipgens toch als schrijver van novellen en verhalen. Zijn debuut als novellist maakte hij in 1880 in het weekblad Eigen Haard met het als feuilleton in vijf afleveringen gepubliceerde verhaal De kapelaan van Bardelo. Het is het verhaal over de onder druk van zijn ouders priester geworden Peter Grubbeler, die echter zijn hele leven geloofstwijfels blijft houden en op zijn sterfbed uiteindelijk de laatste sacramenten weigert. Wanneer dit de dorpelingen ter ore komt, ontaardt de begrafenis van de afvallige priester bijna in een postume lynchpartij. Het verhaal was gebaseerd op de ware levensgeschiedenis van de in 1857 in het Limburgse Baarlo overleden priester Pieter Hubert Grubben. Op de verschijning van De kapelaan van Bardelo werd in Limburg furieus gereageerd. In de clericale krant De Maas- en Roerbode werd gemeld dat men met een abonnement op Eigen Haard een groot gevaar in huis haalde, en in het dagblad De Tijd werd gemeld: ‘Het bedoelde verhaal is nog aanstotelijker en afschuwelijker dan andere soortgelijke opstellen van deze antikatholieke schrijver’. En daarmee was het vonnis geveld: Emile Seipgens gold voortaan als een anti-katholieke schrijver. Seipgens liet zich door dit oordeel echter niet afschrikken. In een hele reeks van tijdschriften bleven zijn | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
verhalen verschijnen: Eigen Haard, Nederland, De Amsterdammer, De Gids, Elseviers Geïllustreerd Maandschrift, De Almanak van 't Nut, 't Leeskabinet en Kunstkroniek. In zes bundels werden de verhalen samengebracht: Uit Limburg. Novellen en schetsen (1881), In en om het kleine stadje. Limburgsche schetsen en novellen (1887), Langs Maas en Geul (1890), Jean, 't Stumpke, Hawioe-Ho (1893), Een Wilde-Rozenkrans (1894) en Een Immortellenkrans (1897). De laatste bundel verscheen postuum, evenals een onvoltooide roman Daniël (1897), die ook handelt over een door zijn ouders voor het priesterschap voorbestemde man. Tijdens een vakantie ontfermt Daniël zich echter over een zwervende zangeres uit het Waalse land, die van hem in verwachting raakt. De priesterstudie moet worden afgebroken en Daniël wordt boer. Maar gelukkig is hij niet, en uiteindelijk vervalt hij in waanzin. Seipgens toonde zich in zijn verhalen gefascineerd door het ongeluk dat mensen zichzelf en anderen aandoen, of liever nog door het noodlot dat mensen overvalt. Hij wilde laten zien dat het handelen van mensen vaak gestuurd wordt door factoren waarover zij zelf geen macht hebben. Hij wilde noodlotsfactoren beschrijven en ontleden. Daarmee toonde hij zich een vroege vertegenwoordiger van het naturalisme in de Nederlandse literatuur. Jan ten Brink, die zelf het Franse naturalisme in Nederland introduceerde en als een der eersten over Flaubert en Zola schreef, was duidelijk van Seipgens' werk gecharmeerd. Zijn Levensbericht van Seipgens eindigt met de voorspelling: ‘En de geschiedschrijvers der Nederlandsche Letteren zullen getuigen, dat Emile Seipgens door zijn degelijk talent zich eene eervolle plaats in de annalen onzer litteratuur heeft veroverd’. Van die voorspelling is weinig uitgekomen. Meer nog dan andere Nederlandse naturalisten van het eind van de negentiende eeuw is Emile Seipgens een vergeten literator geworden, en daarmee ook een vergeten lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Peter Nissen | |||||||
Literatuur
|
|