Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 16
(1998)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermdKalligrafie: echte nationale dilettantenkunstStedelijk Museum De Lakenhal bezit een mooie collectie drinkglazen en bokalen, die haar ontstaan voor een belangrijk deel dankt aan Leidse colleges, zoals de regenten van verschillende gasthuizen en de vriendenkring van schout, schepenen en griffier. Daarnaast was van groot belang het legaat van dr. W. Pleyte, voormalig lid van de museumcommissie, uit 1903. De Lakenhal kreeg toen door Willem van Heemskerck met prachtige krulletters versierde glazen in haar bezit. Willem van HeemskerckGa naar eind1 werd op 16 januari 1613 in Leiden geboren als zoon van Jacob Willemsz. van Heemskerck en Trijntje Jansdr. Verbeecq. Op 13 augustus 1636 deed hij zijn gildeproef bij het droogscheerdersgilde, 13 september trouwde hij met Maria Isaacsdr. van Swanenburgh, dochter van een ruim tien jaar eerder overleden ondersecretaris van de stad en telg uit een familie die een reeks van kunstenaars, bestuursfunctionarissen en andere Leidse notabelen heeft voortgebracht. Zijn moeder hertrouwde op 10 oktober 1636 met Joost Gerritsz. van Sandweg, met wie hij in datzelfde jaar als lakenreder een compagnonschap aanging, waardoor hij zijn vaderlijk erfdeel verspeelde en in 1641 failliet ging. In 1645 werd hij deken van het droogscheerdersgilde en in 1668 en 1669 was hij hoofdman. Daarnaast schreef hij gedichten en toneelstukken. Van zijn hand verschenen de treurspelen Hebreeuwsche heldinne (1647) en Koning Konradijn en Hartogh Frederyck (1649). In de Bloemkrans van verscheidene Gedichten, dat ook in 1649 het licht zag, zijn enkele gelegenheidsgedichten van hem opgenomen. In 1667 publiceerde hij gedichten op de tocht naar Chatham en de vrede van Breda en in 1688 verscheen in het Apollineum van Witsen Geysbeek een door Heemskerck geschreven gedicht, voorzien van zijn zinspreuk: ‘Wel hem, die wel wil’. Meer ervaren was hij als glasgraveur en kalligraaf. Als kalligraaf was hij een typisch beoefenaar van deze ‘echte nationale dilettantenkunst’ en daarmee een opvolger van Anna Roemer Visscher, Maria Tesselschade en Anna Maria van Schuurman, die behalve de knipkunst en de kalligrafie ook het glasgraveren als tijdverdrijf beoefenden. Het vroegste glas van Heemskercks hand in De Lakenhal dateert van 1648, het laatste is uit 1690: een bokaal die hij op 77-jarige leeftijd graveerde met de tekst ‘Natuyr stelt maet’. In de verzameling van de rijke lakenfabrikant Allard de la Court, die in 1724 het kapitale pand Rapenburg 6 kocht, bevonden zich schilderijen, prenten, tekeningen, beelden, porselein en glazen.Ga naar eind2 Van Willem van Heemskerck bezat De la Court vier glazen, twee bakjes en twee kopjes, alle kunstig gekalligrafeerd.
Opvallend was het grote aantal glazen, gesigneerd ‘Petiet’.Ga naar eind3 | |
[pagina 24]
| |
Mathieu Petit was schrijfmeester in Leiden, waar hij een Franse kostschool leidde en bij zijn huwelijk in 1681 aan de Langebrug woonde. Kort na 1696 verhuisde hij naar Arnhem, waar hij ook weer een Franse school hield en in 1721 overleed. Ook andere Leidse schrijfmeesters hielden zich met het graveren van glazen bezig. Zo kennen we, eveneens uit de collectie van Allard de la Court, de naam ‘Crama’. Vermeld worden: ‘1 groene roemer in de ronte, door Crama opgeschreeven “Maatig in Vreugd Gestaadig in Deugd”, 1 groene fles daarop in de ronte geschreeven “Te Veel en of Vol maakt Sot of Dol” door Crama en 1 conditieglas met 1 deksel door Crama geschreeven verkeert om van binnen te leesen “Le Vin est Mogueur’, op 't decksel ‘Fide sed cui Vide”.’ Roemer gegraveerd door Willem van Heemskerck, 1648. (Stedelijk Museum De Lakenhal, inv. nr. 2981).
Wie was deze Crama?Ga naar eind4 Drie dragers van die naam komen in aanmerking als glasgraveur, namelijk François, Abraham en Elizabeth Crama. François werd op 18 januari 1637 in de Waalse Kerk gedoopt als zoon van François Crama en Elisabeth Potheuck, waarbij als getuigen optraden Jan Crama, Simon Crama, Anne Carabin en Catelyne Potheuck. Hij werd schoolmeester, schrijfmeester aan de Latijnse School, catechiseermeester in de Waalse Kerk en voorlezer in de Marekerk. Op 5 februari 1664 trouwde hij met Jeanne Bonte, eveneens afkomstig uit een Waalse familie. Het echtpaar kreeg elf kinderen, van wie er twee al na een maand overleden. Dochter Elizabeth werd op 20 oktober 1672 geboren. Van haar weten we dat ze schooljuffrouw en kalligrafe is geweest, onder andere door een gedicht van Govert Bidloo.Ga naar eind5 Govert Bidloo, geboren op 21 maart 1649 in Amsterdam, was van 1694 tot zijn dood in 1713 hoogleraar in de geneeskunde aan de Leidse Universiteit. Daarnaast was hij chirurgijn en zelfs lijfarts van stadhouder Willem III, schrijver en dichter. Als dank voor de lessen aan zijn kleinkind bewezen wijdde hij in 1710 een gedicht ‘Aan Elizabeth Crama, Kunstigste Schrijfmeesteres van deeze Eeuw’.
elizabeth, van God gezeegend,
Met Weetenschap, Verstand en Kunst,
Die God verheerlijkt en bejeegend,
Met dankbaare ootmoed, voor dien gunst;
elizabeth, die in ons leyen,
Door uw beproefde geest en deugd,
Weet zwakheid van quâa wil te scheien,
In de opgang van elks teed're jeugd;
elizabeth, gewoon te geeven
De Leszen, die, tot de ouderdom,
Als reuk, in nieuwe vaten, kleeven,
Heb, voor uw dienst, mijn dank wêerom!
Erkennende ik, my, aan u, schuldig;
Naardien gy, met veel vrindlijkheid,
Veel yver, lastig; toch geduldig,
Mijn Kindskind tot veel kennis leid.
Wat hen ervaard, die 't spoor van reeden,
Gelijk Gods dart'le aardsvyandin,
amalezunthe, niet betreden,
Leere elk de straf van die Gottin!
Niet willende, aan haar Zoon vergunnen
De minste letterkunde, of schrift;
Op dat hy niet zou heerschen kunnen,
Dan op haar spoort, vol bloed en drift;
Des Hemels wraak zlaat haar te plett'ren,
In eygen bloed, door eygen bloed,
Dat leere schennis van de Lett'ren
En Kinderdrift, bot opgevoed.
Ik wil uw naam in bergkristallen,
elizabeth, of in agaat,
In onyx, staal, of goud doen brallen
En blinken als de dageraad,
Wanneer de Zon, op 't schoonste aan 't rijzen,
Wat lucht en leeven voeld, zijn kracht,
| |
[pagina 25]
| |
Als milde uitdeelder, wil bewijzen,
Van de albezielende oppermagt;
Maar 'k voel mijn drukkende onvermoogen
En 't vruchtloos woelen van mijn wil;
Neem dan voor werk, mijn wil en poogen!
Maar zacht ... noch staat mijn plicht niet stil.
Beeldhouwer, schilder, gieter, drijver,
Breng, met my, al uw kunst by een!
Verbeeld elizabeth, dien yver
Betaale ons werk, haar beeld alleen.
Komt gees ten van de carpentieren,
Met vande velde en wien men mêer,
Als meesters in hun tijd mogt vieren,
Uw pennekunst had toen haare eer;
Met perling, visscher en valjant,
Uw kunst een schooner leeven geeven,
Door de indruk van een vrouwe hand!
Zoo rept een drift van schoone veug'len,
De pennen, als in hooger lucht,
Elks veeder, door geen wolk te teug'len,
Het hoogst wil zwieren in dien vlugt;
Mijn geest verzwind in alde zwieren
En Zlingertrekken, naar de maat,
In kringen, hoeken, boogen, gieren
Gevlochten, daar hun pen maar gaat.
de bruin, mijn oude eerwaarde kennis
En wie, met u, veel lof verdiend,
Verdenk my niet van vrindeschennis,
'k Was altijd van het beste een vriend:
Zoo acht ik, wijl ik u blijf achten,
Naar de inhoud van die deugde-wet,
Spijt aller Mannen kunst en krachten,
Meest'res der Penne, elizabeth!
'k Wensch haar, op aarde, een reeks van dagen!
Als de eer van 't vrouwelijk gezlacht
En rust in God! haar zielsbehaagen,
De grootste gift der grootste magt.
De Lakenhalbibliotheek bezit een Prijsboek met in Duits, Frans en Engels geschreven bladzijden van David Roelands.Ga naar eind6 Voorin is de eerste bladzijde geschreven door Elizabeth Crama. De tekst luidt: ‘Die 't meest in Neerstighz en deugd heeft uytgeblonken, Die werd tot roem en eer, met dit Prysboek beschonken door Elizabeth Crama, 1721.’
Dit boek is dus kennelijk door de schooljuffrouw Crama aan een van haar ijverigste en deugdzaamste leerlingen geschonken, overigens in het jaar van haar overlijden. Zij werd in november 1721 in de Vrouwekerk begraven. Haar vader was haar drie jaar eerder voorgegaan. Ook hij vond zijn graf in de Vrouwekerk. Van Elizabeths broer Abraham weten we dat hij van 1670 tot 1697 leefde. Een blauwe gekalligrafeerde fles, gesigneerd ‘A. Crama 1692’ en aanwezig in het British Museum, wordt aan hem toegeschreven. Het glaswerk met de signatuur Crama in de verzameling van Allard de la Court en een groene roemer in het Haags Gemeentemuseum worden aan Elizabeth toegeschreven, maar het ligt meer voor de hand dat ze van de hand van vader François zijn. Bij nadere bestudering van de lichtgroene roemer met braamnoppen in Den Haag blijkt deze gesigneerd te zijn ‘f. Cram’ en ‘Crama 78’. Als ‘78’ duidt op de datering 1678 kan dit glas niet door Elizabeth zijn gemaakt, aangezien zij in dat jaar pas zes jaar oud was. Waarschijnlijker is het dat het getal 78 op een leeftijd duidt en dan kan slechts François bedoeld zijn, omdat zowel Abraham als Elizabeth deze leeftijd nooit bereikt hebben. De Haagse roemer moet dan gedateerd worden op 1715, wat heel goed overeenkomt met het opschrift op een bokaal in de collectie Vecht, dat luidt: ‘Crama Fecit Aetatis 80’, waardoor dit glas uit 1717 moet stammen. Govert Bidloo maakt in zijn gedicht geen enkele toespeling op glazen, maar noemt slechts pennen en veren. Vermoedelijk is Elizabeth Crama geen glasgraveur geweest en moeten we haar alleen bewonderen als ‘Meest'-res der Penne’, de ‘Kunstigste Schrijfmeesteres’.
Ingrid W.L. Moerman |
|