het probleem immers vanzelf verdwijnen! En daarbij hadden niet alleen de lagere klassen baat. Zover is het nooit gekomen. In de eerste maand van 1789 werd weer een collecte voor de armen gehouden.
Niet iedereen in het achttiende-eeuwse Leiden had met financiële moeilijkheden te kampen. De Leiderdorpse kalkbrander Paulus van Lelyveld Pietersz. grondvestte aan het einde van de zeventiende eeuw een voor lokale begrippen enorm bedrijf. De kalkbranderijen van de firma Van Lelyveld boekten in 1755 en 1756 een winst van negen procent over een bedrijfsvermogen van ruim ƒ 160.000. Paulus' zoon Pieter van Lelyveld behoorde met een inkomen van bijna ƒ 9.000 en een vermogen van ƒ 458.060 tot de top-tien van rijke burgers - maar deze Pauluszoon nam de schrijver van het spotvers in 1789 niet op de korrel, want de kalkmagnaat was in 1777 overleden.
Paulus had meer zoons, waaronder Willem van Lelyveld. Een dochter van Willems zoon Paulus trouwde in 1796 met een zoon van Willems zoon Frans (de lakenfabrikant die in 1766 aan de wieg van de Maatschappij stond (1740-1785); een steen in de gevel van het pand Hogewoerd 126 herinnert nog aan hem). In diezelfde tijd liep nog een andere kleinzoon van Paulus senior rond met de naam Paulus, wiens vader en broer beiden Pieter heetten. Een zoon en een kleinzoon van deze laatste Pieter werden naar hun respectievelijke vaders vernoemd... De familieverhoudingen zijn wellicht wat onduidelijk voor wie zich er niet in heeft verdiept. Misschien was dat voor de tijdgenoot niet anders. Wel duidelijk was dat de familie Van Lelyveld, waarin de namen Paulus en Pieter ‘Leitnamen’ waren, stond voor macht en vermogen.
Paulus van Lelyveld Pietersz. (1728-1807) stortte zich na zijn academische opleiding in de handel. Sinds 1784 was hij heer van het gebuurte Houtenburg, tussen het Utrechtse Veer en de Hogewoerd, en ten tijde van de inzameling voor de armen was hij dat nog steeds. Dat buurtheerschap was niets nieuws voor de Van Lelyvelds: eerder, van 1734 tot aan zijn dood in 1777, was Paulus' vader buurtheer van hetzelfde Houtenburg geweest. Hieruit mogen we niet concluderen dat de heren Paulus en Pieter geliefd waren bij hun buren. De buurtgenoten zullen vooral argwanend gevolgd hebben wie naar de mening van de buurtheer in aanmerking kwam voor een akte van onvermogen en wie niet. Paulus' zoon Jan (zelf noemde hij zich bij voorkeur Jean) heeft zo'n bewijs van armlastigheid nooit nodig gehad. Hij trad als succesvol koopman in het voetspoor van zijn vader.
Over Paulus' broer meester Pieter van Lelyveld Pietersz. (1736-1809) is veel meer bekend. Hij erfde het kalkbrandersbedrijf van zijn vader, met kalkovens ter waarde van een slordige ƒ 40.000. Onder hem groeide het bedrijf tot de grootste onderneming van de stad. In 1788 was Pieter van Lelyveld een van de vier Leidse burgemeesters geweest; op het moment van de collecte was hij rekenmeester.
Pieter was in maatschappelijk opzicht geslaagd. Dat lijkt ook van meet af aan zijn plan te zijn geweest: de trouwkaarten voor zijn huwelijk in 1763 vermeldden het klare devies Deugd en Min: Geeft steeds Gewin. En inderdaad heeft zijn tweede huwelijk, in 1775, met een dochter van de rijke Leidse regent Joost Marcus, hem geen windeieren gelegd. Het leverde hem in ieder geval een zetel op in de vroedschap, het belangrijkste bestuurscollege van de stad. Pieter en zijn vrouw woonden op het Steenschuur. Wanneer het echtpaar zich daar verveelde, trokken het zich terug op de buitenplaats Achthoven aan de Rijn onder Leiderdorp. Het statige Rapenburg 24 verhuurde Pieter aan een collega uit de vroedschap. Toen dit optrekje met de twee bijbehorende panden aan de Papengracht in 1792 werd verkocht, leverde dat ƒ 22.000 op; dertien jaar eerder had Pieter het met schilderijen en al voor ƒ 34.000 op de kop kunnen tikken in een erfenis.
Meester Pieter was een fervent Patriot. Omdat zijn pleidooi voor een snelle vrede met Frankrijk bij zijn collegabestuurders niet in goede aarde viel, trok hij zich - samen met enkele anderen - in 1795 terug uit het stadsbestuur. De Omwenteling bracht hem al snel weer terug op het pluche. Van Lelyveld vervolgde zijn carrière als gecommitteerde ter Staten van Holland en West-Friesland, lid van de Provisionele Raad, en vanaf 1803 als raadslid en wethouder van de Sleutelstad.
In het jaar van de collecte voor de armen kocht Pieters gelijknamige zoon (1765-1808) het kapitale pand Hooigracht 38. Deze kapitein van de schutterij was in 1786 in het huwelijk getreden met Cipriana Anna Margaretha van Royen (1763-1828). Als blijk van hun liefde liet het echtpaar in het trappehuis van hun nieuwe onderkomen een kostbaar stucwerk aanbrengen, een medaillon met engeltjes en alles wat daarbij hoorde.
De ‘gewone’ Leidenaar van weleer heeft de levensstijl van de Van Lelyvelds misschien buitenissig gevonden. Hun karige bijdrage aan de wintercollecte van 1789 doet vermoeden dat de heren het ronduit eens waren met de moderne opvattingen over de armenzorg die voornamelijk in de kring van Patriotten opgang maakten. Voor een onbekende dichter was een mengeling van afgunst en wrevel voldoende aanleiding om deze onbarmhartige mensen te vergasten op een verlate nieuwjaarswens.
Ed van der Vlist
Aanvullende informatie ontleend aan:
M. Prak, Gezeten burgers. De elite in een Hollandse stad. Leiden 1700-1780. Z.p. 1985 (Hollandse Historische Reeks: VI). |
Th.H. Lunsingh Scheurleer e.a., Het Rapenburg. Geschiedenis van een Leidse gracht. 6 dln. Leiden 1986-1992. |
H.J.H. Mooren, ‘De heffing van het provisioneel middel in Leiden in 1748’, Jaarboek der sociale en economische geschiedenis van Leiden en omstreken 1992, pp. 18-76. |
G.P.M. Pot, Arm Leiden. Levensstandaard, bedeling en bedeelden, 1750-1854. Hilversum 1994 (Hollandse Studiën: 31). |