Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 13
(1995)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Hoffmann von Fallerslebens eerste bezoek aan LeidenHet gaat te ver om August Heinrich Hoffmann von Fallersleben (1798-1874) als een min of meer vergeten grootheid uit het verleden te bestempelen.Ga naar eindnoot1 Daarvoor zijn de verdiensten van deze geleerde voor de Middelnederlandse letterkunde te groot en er zullen dan ook weinig neerlandici zijn die zijn naam nog nooit gehoord hebben. Met een beetje geluk zijn zij zelfs in staat om de titel van zijn opus magnum te noemen; de tussen 1831 en 1862 gepubliceerde, twaalf delen tellende Horae Belgicae, waarin hij een schat aan door hem op de meest uiteenlopende plaatsen opgediepte Middelnederlandse teksten bijeen heeft gebracht. Dat ze vervolgens het antwoord schuldig blijven op de vraag of deze Duitse dichter (‘Deutschland, Deutschland über alles’...) en filoloog misschien lid geweest is van de eerbiedwaardige Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, zij hun vergeven. Maar het antwoord op de vraag - men raadt het al - luidt ja. In de jaarvergadering van 1821 werd het voorstel gedaan om ‘van de Boekverzameling der Maatschappij, bijzonder van de merkwaardige Handschriften en oude Drukken aldaar voorhanden, welke voor de grondige beoefening onzer Taal- en Letterkunde van het hoogste belang zijn, een' beredeneerden Catalogus te doen vervaardigen’.Ga naar eindnoot2 Een schone taak voor de toenmalige ‘Boekbewaarder’ Matthijs Siegenbeek, die het voorstel evenwel met enige ongerustheid zal hebben aanhoord. Gelukkig werd tevens besloten hem te ‘magtigen om zich daarin door eenig ander kundig persoon, zoo als den jongen Duitschen Geleerden, Hoffmann v. Fallersleben, thans in deze stad aanwezig, te laten adsisteren onder eene erkentenis van wege de Maatschappij, door de Maandelijksche Vergadering te bepalen’. Hoffmann kweet zich met enthousiasme van zijn taak, zo blijkt op de jaarvergadering van 1822, want in de Handelingen van dat jaar is vastgelegd dat hij ‘ten gevolge van het gunstig verslag eener Commissie, in wier handen zijn arbeid gesteld was, eene behoorlijke erkentenis ontvangen heeft’.Ga naar eindnoot3 Siegenbeek was daarmee overigens nog niet uit de zorgen, want men was wel van mening dat Hoffmanns arbeid eerst na ‘vertaling in het Nederduitsch, en verdere aanvulling, ten dienste van de leden gedrukt’ zou kunnen worden. Met die ‘erkentenis’ (ƒ 60,-, om precies te zijn) was de koek voor Hoffmann nog niet op, want hij werd in 1822 tevens tot buitenlands lid gekozen. Vrij uitzonderlijk voor een za jong iemand, die tot op dat moment nog nauwelijks had gepubliceerd. Maar tegelijk een beslissing waar de Maatschappij nooit spijt van gehad kan hebben, want zij zou in de loop der jaren voor een gestage stroom aan publikaties van Hoffmanns hand naar de bibliotheek zorgen, waarin ook menig handschrift uit haar eigen bezit werd geopenbaard. Daarbij bleef het niet. In 1854 hadden de leden zelfs het voorrecht om Hoffmann - tijdens zijn derde bezoek aan de sleutelstad - persoonlijk in hun midden te hebben. In de meivergadering van dat jaar onthaalde hij hen ‘op ettelijke fraaije oud Nederlandsche Volksliederen, getrokken uit eene verzameling in de eerste helft der 16e eeuw te Zutphen gevormd en door hem gevonden in de Boekerij van den Groot-Hertog van Saksen-Weimar’.Ga naar eindnoot4 Een optreden dat zelfs de pers haalde.Ga naar eindnoot5 Hoffmanns verdiensten voor de Maatschappij vonden in 1865 een bekroning in de vorm van een erelidmaatschap. Helemaal zonder slag of stoot ging dat niet. J.J.F. Wap deed het voorstel, de voorzitter, Matthias de Vries, ondersteunde het van harte en bracht voor de vuist weg ‘een warme hulde aan de verdiensten van den geleerden Duitscher, aan wien de Nederlandsche Letterkunde in het algemeen en de Maatschappij in het bijzonder zulke buitengewone verplichting’ had. De jurist Johan de Wa] dreigde echter roet in het eten te gooien. Zich beroepend op art. 19 van de Wet der Maatschappij, betoogde hij dat het erelidmaatschap slechts aan de binnenlandse leden was voorbehouden. Daarmee bleek hij wel bijzonder kort van memorie te zijn, zoals Robert Jan Fruin hem fijntjes inwreef, want was in 1863 ook Jakob Grimm deze eer niet te beurt gevallen? Nadat men na enig gedelibereer met 30 tegen 25 stemmen besloten had de wet ten gunste van de buitenlandse leden uit te leggen, werd Hoffmann uiteindelijk alsnog onder vrijwel algemene bijval tot erelid gekozen.Ga naar eindnoot6 Dit alles in aanmerking genomen, is het niet verwonderlijk dat Hoffmann op de vergadering volgend op zijn overlijden op 20 januari 1874, door De Vries in de meest lovende termen werd gememoreerd.Ga naar eindnoot7
Nu enkele relevante feiten over Hoffmanns verhouding tot de Maatschappij afdoende naar voren gehaald zijn, kan ik overgaan tot het in de titel beloofde: Hoffmanns eerste bezoek aan Leiden in 1821. Dankzij zijn in 1868 gepubliceerde autobiografie Mein Leben is dit bezoek zeer uitvoerig gedocumenteerd. Weliswaar heeft P.H. Nelde gelijk als hij de waarde van Mein Leben voor de kennis van Hoffmanns betrekkingen met Nederland en België relativeert en wordt er in het boek ‘vieles durch die rosarote Brille gesehen’,Ga naar eindnoot8 maar dat neemt niet weg dat het een uiterst onderhoudende bron vormt.Ga naar eindnoot9 Op 22 juni 1821 arriveerde Hoffmann in Leiden. Zijn actieve kennis van het Nederlands was nog minimaal, zijn reisgeld van vier Louis d'or was praktisch op, maar zijn doel had hij bereikt. De eerste dag speelde hij nog de grand seigneur in hotel ‘die Sonne auf der breite Strasse’, maar hij moest al snel de tering naar de nering zetten. Tot zijn geluk bleek de Groningse hoogleraar Van Swinderen - die hij eerder eens te Bonn van dienst had kunnen zijn - zich toevallig in Leiden te bevinden. Deze had hem toen al geattendeerd op Hendrik Willem Tydeman als iemand die belang stelde in het Middelnederlands en kon Hoffmann nu in direct contact met hem brengen. En via Tydeman maakte Hoffmann kennis met een landgenoot, de medicus Gottlieb Salomon (1774-1865), die toendertijd op de Hooigracht te Leiden een bloeiende praktijk had. ‘Wie gefällt es Ihnen bei uns?’, zo informeerde Salomon vriendelijk. ‘Ganz gut’ - luidde het antwoord - ‘Es thut mir nur leid, dass ich eben jetzt,
| |
[pagina 36]
| |
nachdem ich weiss, was Leiden für bedeutende litterarische Schätze für mich hat, es verlassen muss.’ ‘Und warum dehn?’ ‘Mein Reisegeld reicht nur noch zur Rückreise.’ ‘Nun, wenn es weiter nichts ist! Kommen Sie zu mir! bleiben Sie so lange als es Ihnen gefällt.’ En Hoffmann moest direct mee om zijn toekomstige verblijf te bekijken. Daar stond hem nog een vrij pijnlijke scène te wachten. Salomons vrouw wist uiteraard nog van niets en daar de dokter eerst nog wat visites moest afleggen, zat Hoffmann al pontificaal met Salomons zoon in de huiskamer, toen zij argeloos binnentrad. Toen Salomon eenmaal was teruggekeerd en de zaak had uitgelegd, was alles in orde en de volgende dag bracht hij zijn schamele bezittingen over. Dat Hoffmann op zijn gastvrouw een weinig vreugdevolle eerste aanblik geboden had, realiseerde hij zich al snel: ‘ich war nicht fatsoenlijk, nicht holländisch anständig genug gekleidet’. Een gang naar de kapper enige dagen later, waar zijn baard en lange lokken sneuvelden, een zwarte fluwelen muts op het hoofd en een nauwsluitende blauwe broek om de leden, deden evenwel wonderen: ‘Ich erreichte dadurch zunächst, dass mir die Jungen auf den Strassen nicht nachriefen: kijk eens, de mof!’ Waar kapper noch kleermaker echter iets aan konden veranderen was ‘seine von den Wanderungen gebräunte Haut’.Ga naar eindnoot10 Hij acclimatiseerde snel in huize Salomon: ‘Ich gewöhnte mich bald an die übertriebene Reinlichkeit im Hause, an dies ewige Putzen, Schrubben, Waschen, Bürsten, Ausklopfen, Fegen und Fittigen, so wie an die pünktlich inne gehaltene Hausordnung.’ En over de dagelijks verstrekte hap had hij niets te klagen. Maar hij kwam om te werken en dat deed hij dan ook: ‘Die Benutzung der benachbarten Bibliothek der Maatschappij stand mir jeden Augenblick frei, man hatte mir den Schlüssel anvertraut. Nach und nach holte ich mir alle Handschriften und alten Drucke und verzeichnete sie. Das Gedicht von Floris und Blancefloer schrieb ich ab und manches andere.’ Kom daar tegenwoordig maar eens om als bibliotheekgebruiker, al zou de sleutel dan ongetwijfeld bestaan uit een keycard met geheime code. Maar ja, de omgang met het kostbare materiaal was in die dagen toch al veel losser dan thans het geval is. In diverse handschriften heeft Hoffmann zijn sporen nagelaten, niet alleen op schutbladen, maar zelfs door marginale aantekeningen. En dat natuurlijk niet met potlood. Maar er was ook tijd voor ontspanning, bijvoorbeeld in de huiseiijke kring waar hij prompt viel voor de charmes van een der geregelde bezoeksters, Elisabeth Kemper, dochter van de hoogleraar Jan Melchior Kemper. ‘Diese Schönheit voll Jugend und Anmuth, dieser jungfräuliche Adel des Gemüths, dieser helle, feingebildete Geist!’ Zij zou de Muze van zijn ‘Loverkens’ worden, liederen van Hoffmanns hand in pseudomiddelnederlands waarvan hij er enige tussen de echte Middelnederlandse liederen in de Horae Belgicae smokkelde. Tot zijn verbijstering werden ze later herhaalde malen in Duitstalige bloemlezingen opgenomen en verkocht J.F. Willems in 1848 in diens Oude vlaemsche Liederen er een als zijnde afkomstig uit ‘Jan Roulan's Liedekensboeck, Antw. 1544’ en een ander met de mededeling ‘Volgens H. v. F. is dit overoude schoone lied nog onder het volk in de provincie Holland bekend’. Zijn eerste proeve op dat gebied werd door Bilderdijk - toen Hoffmann het lied aan hem toonde en schijnheilig vroeg of het 15de-eeuws zou kunnen zijn - nog een eeuw ouder geschat! Dat Hoffmanns passie voor het oude Nederlandse lied in de kringen van de Leidse jongedames overigens niet altijd op begrip stuitte, is in Mein Leben in een vrij bekende anekdote vastgelegd: ‘Eines Tages wurde ich in einer grossen Gesellschaft junger hübscher Mädchen ersucht, etwas zu singen. Ich sang deutsche Lieder und Alles war erfreut. So wie ich aber das schöne altniederländische Lied: Het waren twee coningheskinder, anstimmte, brach Alles in ein lautes Gelächter aus. Ich sang nicht weiter, sagte aber auf holländisch so gut ich eben konnte: Ich nehme von den schönen Fräulein keine Rücksicht für mich in Anspruch, habe aber geglaubt, dass sie ihr eigenes Vaterland und seine schönere poetische Vergangenheit mehr ehren würden.’ Ontspanning boden ook diverse uitstapjes, maar dat was wat lastiger: ‘Land und Leute kennen zu lernen, hatte ich Lust und Zeit, nur fehlte es mir an etwas Wichtigem, an Geld. Ich war viel zu stolz, mir etwas zu leihen. Ich musste mich also mit Einladungen begnügen oder zu Fuss wandern.’ Getuige zijn aantekeningen was hij evenwel vrij handig in het versieren van uitnodigingen. Gelukkig was hij een geroutineerd wandelaar. Een paar maal was Den Haag het doel en natuurlijk stond de Koninklijke Bibliotheek boven aan het programma. Maar wat een teleurstelling: ‘Herr C.S. Flament († 1836) ein Franzose, der noch schlechter holländisch sprach als ich und von den alten Handschriften nichts verstand, musste mir diese vorlegen. Ich arbeitete fleissig, aber in einigen Stunden war wenig abzumachen. Einmal meinte er, er wolle mich einsperren. O ja, das wäre hübsch | |
[pagina 37]
| |
gewesen, wenn er eine Mahlzeit für mich miteingesperrt hätte. Der Mann war eben nicht ungefällig, aber ich fühlte mich in seiner Nähe unbehaglich. Er gehörte zu den vielen Bibliothecaren, die man dazu gemacht hatte, weil man sie zu nichts weiter auf der Gotteswelt gebrauchen konnte.’ Overigens zou hij in 1855 als gast van J.W. Holtrop zijn schade wat de KB betreft ruimschoots inhalen.Ga naar eindnoot11 Ook andere Haagse ontmoetingen waren niet allemaal even succesvol. Zo werd J.A. Clignett met een bezoek vereerd, wiens Esopetuitgave met name, voor Hoffmann zeer leerzaam was geweest, ook al had hij er de nodige bedenkingen tegen. Maar och arme: ‘Er war ernst und wortkarg und zeigte sich nicht im Mindesten bereit zu irgend einer Gefälligkeit. Ich bekam über nichts Aufschluss und nichts zu sehen. Der Mann machte einen so widerwärtigen Eindruck auf mich, dass ich nie wieder wagte, ihn zu besuchen.’ Nee, dan de rijksarchivaris Hendrik van Wijn, met wie Hoffmann al enige tijd in correspondentie had gestaan. Hoe hartelijk ontving hem deze oude heer, ‘der in seiner runden gedrungenen Gestalt, mit einer Filzkappe auf dem Kopfe, die früher einmal Hut gewesen war, sich fast possierlich ausnahm’. De trekschuit bracht hem naar Haarlem, waar de heren Enschedé hem rondleidden in de lettergieterij, drukkerij en hun rijke boekenverzameling. Het leeuwedeel der tijd werd echter in Leiden doorgebracht. Hoezeer Hoffmann er in de periode tot aan zijn vertrek op 6 oktober in geslaagd was ingeburgerd te raken, is op te maken uit het uitgebreide verslag van zijn serie afscheidsbezoeken, tijdens welke hij - getuige de vele schriftelijke vriendschapsbetuigingen die hij citeert - kennelijk een album amicorum bij zich had. Het zwaarst viel natuurlijk het afscheid van dr. Salomon, diens vrouw en hun zoon Gerhard. Dat de genegenheid wederzijds was blijkt wel uit het feit dat hij bij al zijn latere Leidse bezoeken - ook hij was hij inmiddels van bedelstudent een gerespecteerde professor ordinarius en nog weer later bibliothecaris geworden - geen kans kreeg om zijn intrek in een hotel te nemen; op de Hooigracht stond toch altijd een bed voor hem gespreid! Het verslag geeft een aantal bondige karakteristieken van Leidse hoogleraren, waarvan ik er tot slot enige wil citeren. Zo was Hendrik Willem Tydeman ‘rasch und lebendig in seinem Sprechen und seinen Geberden, leicht beseelt für jedes Gute und immer zum Handeln bereit’. Ook de knorrige Bilderdijk, die in Leiden een zeer teruggetrokken leven leidde, kon in Hoffmanns ogen geen kwaad doen. ‘Er hat mich jederzeit freundlich aufgenommen, und selbst bei körperlichen Leiden, bei sichtlicher Gemüthsvertsimmung mir zu erkennen gegeben, dass ich auch dann ihm willkommen war.’ ‘Er war mir geschildert als launig und mürrisch, menschenfeindlich, als ein wüthender Feind Deutschlands und alles deutschen Seins und Thuns, als ein fanatischer Gegner aller freien Regungen in der Politik und Religion, als ein starrer, nie einer besseren Überzeugung zugänglicher Festhalter der wunderlichsten Ansichten auf dem Gebiete der Geschichte, Sprache, Litteratur und Kunst, endlich als ein unversöhnlicher Feind aller derjenigen die anders dachten, anderes wollten, anderes thaten.’
Hoe
Nog vele anderen werden ten afscheid bezocht. Matthijs Siegenbeek: ‘Kein Genie, aber ein achtungswerther Gelehrter [...] war ernst und bedächtig, ohne Feuer und Leben, und konnte recht langweilig sein. Dabei war er aber immer wohlwollend und half wo man ihn oder seine Bibliothek in Anspruch nahm.’ Hendrik Arend Hamaker ‘regsamen Geistes und obschon Orientalist - und er war ein ausgezeichneter - doch beseelt für jedes wissenschaftliche Streben.’ Johan Bake ‘eine von jenen stillen Naturen, die in sich mehr Wissen und Liebe beherbergen, als viel andere, die mit beide prunken.’ Nicolaas Godfried van Kampen ‘Im geselligen Verkehre hatte er nicht die ruhige, bedächtige Haltung, wie sie der Holländer besonders von einem Gelehrten verlangt; er war ewig zerstreut, haftig und unbeholfen mit seinen Händen; mitunter auch vernachlässigt in seinem Anzuge und hatte ein Gesicht, das man fast hässlich nennen konnte. Dabei war er ein vortrefflicher Mensch, ein Freund der Freunden, vorurtheilsfrei und freisinnig wie wenige und übertraf an Gefälligkeit die meisten.’ Cornelis Jacobus van Assen ‘verband gründliche Gelehrsamkeit mit der Bildung des Weltmanns [...] Sein freundliches Wesen war vertrauenerweckend und der Verkehr mit ihm und seiner Familie sehr angenehm.’ Jan Melchior Kemper ‘ein Mann von echtem Freisinn, Muth und Thatkraft und glühender Vaterlandsliebe [...] | |
[pagina 38]
| |
Seine Erscheinung hatte etwas sehr Erhebendes und Belebendes: eine kräftige Mannesgestalt, die mit feurigen, wohlwollenden Augen jeden anblickte und dessen Sprache Vertrauen und Liebe erweckte.’ Natuurlijk stemde het afscheid Hoffmann weemoedig, maar hij reisde onder heel wat betere omstandigheden verder dan hij gekomen was: in zijn beurs tinkelden de 60 guldens en hij liep gebukt onder een kostbare verzameling handschriften en oude drukken die deze en gene hem - aangestoken door zijn enthousiasme - hadden geschonken. Kees Thomassen Hoffmanns geboortehuis.
|
|