Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 12
(1994)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermdGerrit van de Linde in VoorburgDe bibliotheek van de Maatschappij bevat veel dat nog niet of nauwelijks onderzocht is. Een van die zaken is een boekje dat op de titelpagina Proeve van steendruk, lithographie en autographie tot uitbreiding der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen heet, maar volgens het op het voorplat van de band opgeplakte (oorspronkelijke?) vooromslag Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen. Departement Voorburg. Het bandje (signatuur 1211 B 4) bevat enkele bijdragen, die grotendeels betrekking hebben op het Voorburgse departement en waarvan niet meer is vast te stellen of het hier gaat om een gelijktijdige uitgave, of dat het afzonderlijke stukken zijn die later bijeengebonden werden. We vinden erin de Verhandeling bij gelegenheid van de inwijding van het Voorburgsch Departement der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen op den 10 December 1824 (door H.J. Caan, blijkens een aantekening van H.W. Tydeman, die het bundeltje in 1838 aan de Maatschappij schonk), een verhandeling uitgesproken op de gewone vergadering van 27 oktober 1825, een alfabetische naamlijst der leden van 1826 en een ongedateerde ‘Aanwijzing der spreekbeurten’, waaruit blijkt dat er op iedere vergadering een verhandeling | |
[pagina 16]
| |
en een bijdrage te beluisteren viel. Verder is er nog een ‘Tabelle ter opgave van edelmoedige bedrijven’ en een getuigschrift ‘als een regtmatige hulde’ voor dergelijke daden. Deze twee laatstgenoemde stukken krijgen een extrabetekenis in samenhang met een eveneens in de bundel meegebonden ‘Bijdrage’, het gedicht dat Gerrit van de Linde voordroeg ‘bij gelegenheid van de uitreiking van eermedailles aan Arij Bal en Gerrit Kleijnis’ op 1 november 1827. Dat Van de Linde toen daar opgetreden was is sinds 1987 bekend door de vondst van Marita MathijsenGa naar eind1 van de notulen van de ledenvergaderingen van het Departement Voorburg van het ‘Nut’, bewaard in het Amsterdamse gemeentearchief (Archief 211/1873). In die voor de genoemde datum staat: ‘De voorzitter, overgaande tot het bijzondere doel dezer vergadering overhandigt plechtig en met gepaste aanspraken en dankbetuigingen in naam der Maatschappij aan Ari Bal van Scheveningen het hem toegewezen getuigschrift en tien guldens, en aan Gerrit Klijnis van Voorburg het voor hem bestemd getuigschrift en zilvere medaille, waarna door den Heer Van der Linde, student aan de Hooge School te Leijden, een op den aard der edelmoedigheid, en op de bedrijven der menschenvrienden bovengenoemd, toepasselijk dichtstuk word voorgedragen.’Ga naar eind2 Wat niet uit deze notulen blijkt is de reden van deze beloningen, maar een toespeling in het gedicht doet vermoeden dat het om de reddingen van te water geraakte personen gaat. Het gedicht wordt hierbij afgedrukt, zij het niet als voorbeeld van grootse poëzie. R. Breugelmans Bijdrage Al siert zijn hoofd een gouden kroon,
Al klemt zijn hand een schepter vast,
Al deelt hij straffen rond, en loon,
Zoo als alleen der Godheid past;
Al rust zijn troon op diamant,
Al geurt in 't vorst'lijk ledekant,
De specerij van 't morgenland,
Al zinkt zijn trotsch paleis van Perûs goudtrezoren
En doet de stem der menschlijkheid,
Die Koningen naar hutten leidt,
Zich nimmer in zijn boezem hooren;
Vernam hij nooit bij menschen-leed,
De Zaligheid, die weldoen heet,
Of dorst dien hemeltelg reeds in zijn wiegje smoren;
De wereld zing' hem 't jubellied,
Den rang van mensch verdient hij niet.
Al dekt hem slechts een rieten dak,
Al heeft hij niets dan lompen aan,
Al lijdt hij koû en ongemak,
Al moet hij steeds op doornen gaan;
Al schuwt en vliedt hem elk genot
En deelt hij toch in 's broeders lot,
En voelt hij toch zijn boezem slaan
Voor 't geen den broeder aan mogt gaan;
En stapt hij in den duist'ren nacht,
Bij 't huilen van den najaars storm,
Op 't hooren van een jammerklagt,
Zelf arm en naakt gelijk een worm
Blijmoedig 't schamel leger af;
En snelt met drift de stulpdeur uit,
En ziet een mensch den vloed ten buit;
En hoort het aaklig golf geluid,
En vliegt in d'armen van het graf,
En ziet noch nacht noch diepte aan,
Maar voelt zijn menschlijk hart slechts slaan,
En neemt den dood zijn offer af.
Al noemt de wereld nooit zijn naam,
God schat hem hoog, Hij is Gods kind!
Al zwijgt van hem de schelle faam,
Gods Englen noemen veel zijn naam,
Daar boven, wordt zijn deugd bemind.
Neen d'adel van der menschen ziel,
Wordt door geen rang geen Kroon vermeêrd;
Wat altijd God het meest geviel,
Is d'adel die zich zelven eert,
En door geen klatergoud verblind,
In 't hart zijn oorsprong zoekt en vindt.
Dat is die schat dien God ons gaf,
En open lag voor iedereen;
God weegt geen deugd naar titels af,
Maar ziet in 't hart, en dáár alleen.
Dat is die schat dien God ons schonk,
Die staf en kroon vergoeden moet,
En tienmaal kroon en staf vergoedt,
En schaamle stulpjes juichen doet.
Waar steeds de kreet van 't onheil klonk,
Die bedelaars tot vorsten maakt,
En aan de pij het eerlint haakt.
Dat is die stem die in ons spreekt,
Die niemand roekeloos verzaakt;
Die vroeg of laat zich vreeslijk wreekt,
En vorsten soms tot slaven maakt;
Hun slaap-saletten binnenbreekt,
En wormen op het purper kweekt,
| |
[pagina 17]
| |
En 't rijk gewaad dat hen bedekt,
Met klam en drupplend zweet bevlekt.
Dat 's d'adel door ons hart verspreid,
Dat is de stem der menschlijkheid.
Zij maakt ons vrij van aardsche boeijen,
En schenkt der ziel een reuzen kracht;
Zij doet het hart voor weldoen gloeijen,
En houdt bij vloed en afgrond wacht.
Zij leert bij 't barnen der gevaren
Den voet te zetten op de baren,
En 't gapend graf zijn weerstand biên.
Zij leert bij 't aaklig vonken spatten,
De vlammen in de handpalm vatten,
En zoo ter hulp en redding vliên.
Zij vraagt niet of een schamel wichtje
De magtlooze armpjes tot haar strekt,
Dan of een prinsen aangezigtje
Met hulpgeschrei is overdekt!
Zij denkt, zij weet van geen belooning,
Zij ziet den bed'laar en den Koning
't Vertwijfeld oog in 't ronde slaan.
Zij hoort de stem die haar veredelt,
En redt den man die heerscht of bedelt,
Naar dat het lot haar tred deed gaan.
Dat is uw deugd uw roem, o braven!
Die in ons midden zalig zijt;
En 't hart met rein genot moogt laven,
Om dat ge uw hand aan 't weldoen wijdt.
Had nooit u 't goud in 't oor geklonken,
Of 't eermetaal voor 't oog geblonken!
Waar Peru nooit zijn schat ontrukt!
Toch had een mensch den dood ontnomen,
Door u aan 't golvend graf ontkomen
U aan zijn kloppend hart gedrukt.
Hebt dank gij hebt Gods beeld op aarde
In nieuwen luister weergebragt,
Gij wrekers van der menschen waarde,
Kleinoodiën van ons geslacht!
Gij weet wat vuur u 't hart doet blaken,
Hoe zalig 't weldoen ons kan maken,
Wat loon uw hart van d'almagt vroeg:
Een traan van dankbre vreugd-vervoering,
En in uw zelf een blijde ontroering;
God schonk ze u en gij hadt genoeg.
Maar neen de wereld zal het weten,
Wat eedle ziel uw borst bevat,
Hoe schoon uw hart zich heeft gekweten,
Wat gij voor broeders over hadt.
Ja 't eermetaal moet u versieren,
De menscheid zal hier hoogtijd vieren,
Uw deugd, uw grootheid zijn het waard;
Ons hart roept luid die deugd te loonen,
De pligt gebiedt ons haar te kroonen,
Als plaatsbekleeders Gods op aard.
O zalig weldoen! daal op aarde
Eens neer in uw' volkomenheid,
Verhef ons hart tot eng'lenwaarde
En leer aan menschen menschlijkheid.
De dood is immer u ontweken,
En zoekt in leege en woeste streken,
Zijn offers naar het hart te steken,
Waar menschenhand nooit redding gaf.
Maar d'eng'len Gods die u omzweven,
Zijn immer u getrouw gebleven,
En woek'ren met u voor het leven,
En strijden met u tegen 't graf.
G. van de Linde Jz. |
|