Een brief van Conrad Leemans uit 1846
Waarschijnlijk nog op dezelfde dag dat hij gepost was, zal de brief die Conrad Leemans, de toenmalige directeur van het Museum van Oudheden, op 30 april 1846 aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde richtte, bij de secretaris van dat eerbiedwaardig instituut in de bus gevallen zijn. Een bombrief had nauwelijks groter ravage kunnen aanrichten, al zou men dat niet raden uit de kalme dictie van de brief:
‘De Leydsche leden der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde zullen in de laatste jaren, en vooral bij de laatst gehouden vergaderingen, dikwerf genoeg bemerkt hebben, dat de Wetten onzer Maatschappij in zeer vele gevallen aanvulling, wijziging en verbeetering overeenkomstig de tegenwoordige behoeften noodig hebben. Bij mij staat de overtuiging vast dat het voorname, zoo al niet het éénige middel om de Maatschappij meer aan haar doel te doen beantwoorden, aan hare werking een nieuw, krachtig leven bij te zetten en hare bijeenkomsten die orde en waardigheid te doen erlangen, over welker gemis nog op de laatste vergadering door een der leden te regt eene klagt werd geuit, in eene herziening der wetten gelegen is.’
Noch over de klacht van die voorgaande vergadering, noch over de emoties op de volgende zijn we ingelicht. Vijfentwintig jaar lang had Matthijs Siegenbeek als voorzitter de Maatschappij als zijn chasse gardée beschouwd, vijfentwintig jaar had hij de vergaderingen volgebabbeld, de gestorven leden herdacht en een menigte aan spreekbeurten vervuld. Hij was er de man niet naar enige openheid in de notulen van zijn club toe te staan. Maar ook daarna zijn de menselijke emoties een schaars goed in de archivalia van de Maatschappij. We moeten Kist, in zijn rede van de voorzitter uit 1848, op zijn woord geloven als hij zegt dat de omwenteling in de Maatschappij ‘behalve de ontploffing van eenige menschelijke hartstogten en driften, slechts papier en inkt en drukloon, geenszins, gelijk andere omwentelingen, ook bloed en tranen gekost heeft’. Het had gestormd op de volgende vergaderingen, ‘als op een' najaarsdag’, zelfs het bestaan van de Maatschappij, ‘gelijk een getijsterd vaartuig, zonder hoop van behoud op de verbolgene baren’, had gezweefd. Maar in de notulen, niets. De afwezigheid van Siegenbeek op enkele van die vergaderingen was het zwijgen, dat volgens Cicero zo luid kan klinken.
Die wetswijziging kwam er, wie er in geïnteresseerd is leze de in dit opzicht informatieve ‘Proeve eener Geschiedenis van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’, door J.T. Bergman, de onderbibliothecaris van de UB. Dat-ie er kwam en al een feit was, om Kist nog eens aan te halen, ‘toen de volken van ons werelddeel, sedert Februarij jongstleden, een iegelijk aan de zijne, nog daaraan moesten beginnen’, maakt onderdeel uit van de geschiedenis van dat vroege Leidse liberalisme, waarover nog veel te weinig bekend is.
In het Leiden van de jaren dertig en veertig waren er nogal wat ‘liberale schreeuwers’, om met Nieuwenhuis te spreken. Reuvens en Hamaker behoorden daartoe en toen zij beiden stierven in dat onheilsvolle jaar 1835 leed de liberale groepering daar een gevoelig verlies. Thorbecke had er zijn kring devote volgelingen. Ook Leemans ging, in de woorden van zijn biograaf Pleyte, ‘met de nieuwe richting van dien tijd mede, en behoorde tot de liberalen’. De specifieke inspiratie van het liberalisme van Leemans ligt ook voor de hand. In het voorjaar van 1836 was hij in Londen en bekeerd keerde hij weer. ‘Destijds was Engeland zijn ideaal’, wist Pleyte, ‘hij sprak Engelsch, hij kleedde zich Engelsch en ontving Engelsche vrienden. [...] Volgens een oude vriendin kwam hij als dandy uit Londen terug.’ Het is zeker mede te danken aan Leemans' bezoek aan het land met de oudste constitutie van de wereld, waar al lang de ministeriële verantwoordelijkheid was ingevoerd, dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde het voortouw nam om haar koning wellicht onschendbaar - Siegenbeek kreeg een prachtige penning - maar daarmee ook vrijwel machteloos te maken.
W. Otterspeer