Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 7
(1989)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
(Samenvatting van de jaarrede, gehouden op 27 mei 1989)In NRC-Handelsblad van 9 September 1988 schreef W.F. Hermans: ‘Twijfel was eertijds zo'n mooi woord, omdat het, hoewel enkelvoud, van allerlei in meervoud kon omvatten, net als “kennis” bijvoorbeeld. Dat is al jaren afgelopen. Zelfs auteurs van grote reputatie twijfelen niet meer, koesteren geen twijfel meer, trekken diverse zaken niet meer in twijfel, maar “hebben twijfels”.’ Cynisch voegt hij er aan toe: ‘En nooit, nee nooit vertellen die meervoudige twijfelaars hoeveel twijfels het dan wel zijn die ze hebben: Twee? Twintig? Evenmin verhindert dit dat ze straks het onderscheid tussen “velerlei kennis” en “velerlei kennissen” niet meer weten. Ik hoop het.’ Hermans ergert zich aan die vloed van bastaardwoorden die het Nederlands overspoelt. Op de universiteit wordt gesproken over een ‘paper’, in plaats van over ‘verhandeling’ of ‘studie’. De detailhandel stort zich op het ‘upgraden’ en sommige mensen verliezen ‘grip’ op de situatie. Ook Elly de Waard is somber over de toestand van onze taal. In Vrij Nederland van 11 maart 1989 zegt ze: ‘geen mens in Nederland [is] meer op de hoogte [...] van de geslachten van de woorden, of liever, van welk geslacht bij welk woord hoort. [...] Reden waarom je soms op de vreemdste plekken opeens iets vrouwelijk benoemd kan zien. Vaak gebeurt dat als schrijver of spreker zich erg gewichtig wil uitdrukken.’ Het is zonneklaar: zowel Hermans als Elly de Waard vrezen dat de taal verloedert en talloze anderen zijn dat met hen eens. Hebben zij gelijk? Laat ik, voor ik deze vraag beantwoord, eerst een definitie geven van het begrip taalverloedering. Taalverloedering is het op grote schaal wegvallen van de taalnormen, het zich niet meer storen aan de taalregels. Dat kan zich uiten in het gebruik van een té groot aantal ‘vreemde’ woorden, in de vermindering van de woordenschat (‘nou ... eh, weetje wel, die eh dinges, ach ... je begrijpt 't wel’), slecht en vooral vaag (‘wollig’) woordgebruik, minimale beheersing van de spellingregels, geringe kennis van de grammatica en verwaarlozing van een correcte uitspraak. Kortom: in slordigheid en armoede in taalzaken. | |
NormenEr zijn vier onderdelen van de taal waarin van een norm sprake is. In de spelling, in de uitspraak, in de grammatica en in het woordgebruik. De norm van de spelling is het duidelijkst. Hij ligt vast in de spellingvoorschriften. Je zou zeggen dat hij het gemakkelijkst te leren is: er zijn per slot van rekening maar 26 letters en er zit toch wel enig systeem in de spellingregels. Toch klagen vrijwel alle leraren en docenten op universiteiten over de achteruitgang van de spelvaardigheid van de jeugd. De norm voor de uitspraak ligt minder vast. Met een kleine variatie op de stelling van Van Haeringen kunnen we zeggen: hij spreekt standaard-Nederlands aan wie je niet kunt horen uit welke streek hij komt of tot welke sociale klasse of groep hij behoort. Er is vrijwel niemand die deze graad van perfectie bereikt. Maar in sommige radio- en t.v.-programma's wordt wel erg sterk tegen die norm gezondigd. Alles wordt gediftongeerd op de Nederlandse popzenders: ‘groter’ wordt ‘grauter’ en ‘leven’ wordt ‘leive’. Er is sprake van een gewelddadige accentverschuiving: ‘wérkgelegenheid’ verandert in ‘werkgelégenheid’ en ‘milieúbeleidsplan’ in ‘milieubeléidsplan’ en zelfs in ‘milieúbeléidsplan’. Wie beschaafd Nederlands wil leren spreken, luistere of kijke zo min mogelijk naar deze radio- of t.v.-uitzendingen. De grammaticale normen zijn vrij moeilijk te leren. Het zijn er zoveel. Vandaar dat er regelmatig van wordt afgeweken. Meestal gaat het om ‘discontinuïteiten’ als: ‘Hij was een van de mensen die het boek gelezen had’ (moet zijn ‘hadden’). En om verkeerde samentrekkingen: ‘In januari werd Sjahrir gearresteerd en overleed in 1966.’ De norm in het woordgebruik is het lastigst te geven. Veel verzet is er tegen het toenemend gebruik van Engelse/Amerikaanse woorden (spoiler, directing manager, software) en van on-woorden als: ‘giroblauwer’ of ‘thuisbankieren’. Voorts tegen de verwarring van ‘omdat’ en ‘doordat’, ‘het meisje wat’, en ‘groter als’. Maar vooral neologismen moeten het ontgelden. Mensen worden onpasselijk van: het gebeuren, ophoesten, opstarten, zorgproblemen, inschatten en afconcluderen. Is er, als we al deze klachten overzien, toch sprake van taalverloedering? Of denkt men alleen dat de taal achteruitgaat of dat het vermogen van de mens correct met zijn taal om te gaan, vermindert? Noch het één (taalverloedering), noch het ander (men denkt dat alleen maar) is te bewijzen. Ik wil er twee opmerkingen over maken. In het voorwoord van het boekje Nederlandtsche Woorden-Schat van L. Meijer (uit 1654) krijgt de lezer de raad om in de ‘woeste zee der spraak [...] tusschen een vreezelijke Scylla en schipbreuk dreighende Charybdis de middelstreek [te] houden’. De Scylla is 't ‘misbruik der Uitheemsche woorden, dat men Ontaal [...] zou moghen noemen’. De Charybdis is het ‘zondighen teghen de Letterkonstighe [= grammaticale] Reegels, en dat is de Wanspraak. Beide werpen 'geen kleen smet van wanstal’ (wanstaltigheid) op de taal. Het is niet moeilijk om dit citaat met klachten over het verval der taal met honderden uit te breiden, zowel uit zestiende- als uit negentiende-eeuwse geschriften. Er is dus niets nieuws onder de zon. Klachten over taalverval zijn van alle tijden. Mijn tweede opmerking: je kunt pas van taalverval spreken als je kunt aantonen dat de toestand in een vorige periode beter was. U hoeft | |
[pagina 48]
| |
er de werken van de taalpurist Charivarius en van de taalkundige Gerlach Royen, beiden uit de eerste helft van deze eeuw, maar op na te slaan om te constateren dat dit niet zo is. Er wordt en werd gezondigd tegen spelling, woordgebruik en grammaticale regels. Een kleine greep slechts. Hooft heeft het over: ‘den lof [mannelijk dus!] des dichters, ik bense [vrouwelijk] u schuldig.’ Coornhert, die we in 1990 met verschillende plechtigheden gaan herdenken, spreekt van ‘de puls [mannelijk] [...] stercker began te kloppen dan sy [vrouwelijk] te voren gedaen hadde’. In de NRC van 12 met 1941 schrijft een auteur: ‘tot besluit ging spreker na, welken fatalen invloed er uitgaat van [...]’ (een onderwerp in de accusatiefvorm). De schrijver Querido denkt dat het meervoud van ‘specimen’ ook ‘specimen’ is en een ander weet zeker dat het meervoud ‘specima’ is. Duizenden voorbeelden geven Charivarius en Gerlach Royen. Het is kostelijke lectuur. Ik kan maar één conclusie trekken: de taal verloedert niet, mensen hebben altíjd al tegen taalnormen gezondigd. Bovendien: detaal verandert. Waarom verandert de taal? Ik wil drie oorzaken aanstippen, maar er zijn er meer. Ten eerste. Voor de talloze uitvindingen en maatschappelijke vernieuwingen (ik heb me laten vertellen dat er na 1945 meer technische vindingen zijn gedaan dan in alle eeuwen daarvoor) zijn nieuwe woorden nodig. Voordeurdeler, snorfietsen, harmonisatiewet, tweefasenstructuur, kernreactor, nucleair. Iemand die veertig jaar geen Nederlands meer heeft gehoord of gesproken kan geen Nederlandse krant meer lezen. Ten tweede. De taalgebruiker is gesteld op efficiëntie, op gemak, op kortheid. Daarom leent hij vrijelijk uit andere talen, vooral woorden voor al die technische vindingen, want die vindingen zijn zelden Nederlands. Het is onmogelijk orn al die begrippen als ‘chips’ en ‘bites’ en ‘bits’ onmiddellijk in het Nederlands te vertalen. Het Nederlands heeft, als kleine taal in een klein land, altijd al geleend van andere talen. Zolder, kelder, station, straat, bank. Als u de boeken van Wolff en Deken leest struikelt u over de Franse woorden. Uit kortheidsmotieven laat de taalgebruiker soms iets weg wat hem overbodig voorkomt. Een jaar geleden is er een strijd ontstaan over het woord ‘behartenswaardig’. Het werkwoord is immers ‘behartigen’. Dus de correcte vorm is: behartigenswaardig. Maar de taalgebruiker stoort zich aan tweemaal -ig achter elkaar. Er moet er kennelijk één uit. Dit soort haplologieën (zoals de uitstoting wordt genoemd van een van twee dezelfde taalelementen die vlak bij elkaar staan) komt al in de oudste middeleeuwse geschriften voor. Een door iedereen geaccepteerd woord als ‘idolatrie’ is ontstaan uit ‘idololatrie’, waarbij een van de lo/la-delen het veld heeft moeten ruimen. Niet de minsten onder de Nederlanders deden hetzelfde met ‘behartigenswaardig’. Zelfs de uitgever Johan Polak, een fijnbesnaard taalminnaar, gebruikte in een Gids-artikel uit 1988 tot tweemaal toe ‘behartenswaardig’. Ten derde. De taalgebruiker kan niet alles uit zijn hoofd leren. Hij zoekt dus naar een systeem, een regel. Eén voorbeeld hiervan. Een normale zinsconstructie is: ‘ik neem dat boek’, ‘die broek past niet’. Het onderwerp staat vooraan. Afwijkend van het patroon is: ‘mij mankeert niets’. Dat wordt aangepast aan de regel ‘onderwerp vooraan’, dus: ik mankeer niets. Vraag aan de Nederlander of: ‘ik mankeer niets’ goed is en de meerderheid zegt ja. Kenners beweren zelfs dat de jeugd zegt: ‘ik pas die broek niet’ waar u en ik menen: die broek past mij niet. Betekent dit nu ook dat al die veranderingen zomaar geaccepteerd moeten worden omdat de meerderheid denkt dat ze correct zijn? Allerminst. Wat goed is, wat als norm wordt gezien wordt niet bepaald door het getal, door zeventig of tachtig procent. Norm wordt een verandering pas als ze aanvaard wordt door zeven of acht procent van de Nederlanders die de ‘spraakmakende’ gemeente vormen. Onderwijzers, leraren, docenten, journalisten, schrijvers, dichters. Mensen die veel en, laten we hopen, bewust met taal bezig zijn. Het is goed dat juist zij de norm proberen te handhaven. Maar dan moeten zij er wel voor waken te blijven vasthouden aan een norm die al lang niet meer overeenkomt met de taalwerkelijkheid. Ik sluit me wat dat betreft van harte aan bij de opvatting van dr. C. Kruyskamp waar hij stelt dat een norm met grote voorzichtigheid moet worden toegepast ‘en met ruime erkenning van de marge die het persoonlijke taalgebruik altijd voor zich mag opeisen, en van de variabiliteit van alle levende taal’. dr. H. Heestermans |
|