Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 7
(1989)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermdJacob Geel, David Jacob van Lennep en de filologieNiet ten onrechte heeft Martha Hamaker in haar dissertatie Jacob Geel een geboren pedagoog genoemd.Ga naar voetnoot1 Van jongs af aan is hij met opvoeding en onderwijs in aanraking geweest: zijn ouders hadden in Amsterdam een kostschool, van 1811 tot 1822 was hij huisleraar in het gezin van baron J.W. Dedel. Later leidde hij de studiën van Gerard Hamaker, zoon van zijn ontijdig gestorven vriend, de hoogleraar Oosterse talen H.A. Hamaker en van Gerard's vriend N. Kappeyne van de Coppello, die beiden geruime tijd bij hem inwoonden. De studiereis van Cobet naar Frankrijk en Italië, voor diens ontwikkeling als filoloog van beslissende betekenis, kwam hoofdzakelijk door zijn toedoen tot stand en zelf schreef hij een keer aan de redactie van De Gids: ‘Mijn natuur drijft mij steeds tot het didactische.’Ga naar voetnoot2 Geel was verder ook klassiek filoloog met vooral voor het Grieks aanzienlijke verdiensten. Hoe stond nu Geel, opvoeder bij uitstek, tegenover zijn eigen opvoeder(s)? Voor de beantwoording van deze vraag hebben we het geluk, dat we over een rijke informatiebron beschikken in de collectie van 124 brieven, die Geel schreef aan zijn voornaamste leermeester David Jacob van Lennep, hoogleraar in de letteren aan het Athenaeum van Amsterdam, bij wie hij van 1806 tot 1810 studeerde. Deze collectie, die bewaard wordt in het Amsterdamse gemeentearchief,Ga naar voetnoot3 beslaat de periode 1820-1851; de antwoorden van Van Lennep zijn helaas verloren gegaan. De eerste brief, geschreven in het Latijn, is gedateerd 7 maart 1820 en geeft informatie over Geel's filologische bezigheden in de periode 1811-1820, tijdens zijn verblijf bij de familie Dedel. Van Lennep had, zo lezen we in de brief, Geel nadrukkelijk aangeraden te publiceren, en ook onderwerpen gesuggereerd. In verband hiermee had Geel zich met een aantal post-klassieke Griekse schrijvers geoccupeerd, te weten achtereenvolgens met Herakleides van Pontos, de Πϱοτϱεπτιϰόϛ van Galenos, Dionusios Periegetes en Musonius. Tastbare resultaten had dit allemaal niet opgeleverd: het werken aan Dionusios begon hem op den duur tegen te staan en ten aanzien van Herakleides, Galenos en Musonius waren anderen hem met publikaties voor geweest. Nu heeft hij, zo gaat hij verder, als studieobject gekozen de redenaar Dioon van Prusa (Dioon Chrusostomos), van wie de tekst zeer slecht is overgeleverd. Het zou vele jaren kosten Dioon's hele oeuvre (tachtig redevoeringen!) te saneren en daarom heeft Geel in eerste instantie zijn aandacht gericht op redevoering XII Πεϱὶ πϱώτηϛ τοῦ ϑεοῦ ἔννοιαϛ (de zogenaamde Ὀλυεπιϰόϛ). De Bibliothèque Nationale in Parijs moet codices bezitten, die voor de emendatie van deze redevoering belangrijk zijn en Geel verzoekt nu Van Lennep om bemiddeling bij het verkrijgen van collaties. Van Lennep heeft deze bemiddeling inderdaad ook verleend, want op 7 december 1820 kan Geel blij schrijven: ‘De collatie van Dio (voor zoo verre ik ze | |
[pagina 11]
| |
doorgezien heb) levert verscheiden belangrijke lezingen op.’ Vijf jaar later benadert Geel Van Lennep met een nieuw verzoek. Zijn situatie is inmiddels heel anders geworden. Hij is geen huisleraar meer, maar al drie jaar - dank zij de voorspraak van Van Lennep - tweede bibliothecaris aan de Leidse universiteitsbibliotheek. Een eerste aanduiding van wat Geel wil vinden we in de slotregels van een brief d.d. 26 februari 1825: ‘Onder de roos deel ik U mede, dat zich vier lieden in Leijden vereenigd hebben om de redactie van een nieuwe Bibliotheca CriticaGa naar voetnoot4 op zich te nemen. Medewerking van litteratoren, gelijk de Hr. van Lennep zal wel niet geheel overtollig zijn.’ Een kleine drie en een halve maand later, op 7 juni, komt Geel, ditmaal zonder understatement, op de zaak terug: ‘Hetgeen ik, bij eene vorige gelegenheid, UHG mededeelde, dat de Bibliotheca Critica stond hernieuwd te worden, heb ik thans in mandatis, UHG officieel mede te deelen. De Heeren Bake, Hamaker en Peerlkamp hebben zich tot dien arbeid met mij vereenigd, echter in de hoop, dat na het verschijnen van het eerste no bevoegde medewerkers ons zullen bijstaan. [...] Ernstig en dringend verzoek ik UHG om bijstand, ook uit naam der Heeren mederedacteurs, terwijl wij ons vleijen, dat UHG onze poging om iets goeds tot stand te brengen, niet zult afkeuren.’ Van Lennep heeft medewerking toegezegd en een recensie beloofd van de eerste afleveringen van het Corpus Inscriptionum Graecarum van August Boeckh. Hij-stuurde echter pas meer dan een jaar later, nadat Geel hem twee maal zeer omzichtig had gemaand, kopij op (waarschijnlijk rond 1 november, gezien een reactie van Geel van 11 november). In 1827, op pp. 1-30 van deel III verscheen Van Lennep's recensie in druk. Blijkens een brief van Geel d.d. 22 maart 1827 kreeg hij een honorarium van ƒ 15,00 per blad, waarvan de redactie echter ƒ 1,00 inhield in verband met administratiekosten. De medewerking van Van Lennep stokte daarna voorlopig, zodat Geel op 5 september 1829 licht verwijtend schreef: ‘Bibl. Cr. V gaat eerstdaags ter pers, alweder zonder iets van U!’ Deze opmerking heeft indruk gemaakt, maar Van Lennep's reactie is opvallend. Hij liet Geel niet rechtstreeks weten, dat hij nog een bijdrage wilde geven, maar deed dit via een tussenpersoon Sibout Klinkhamer,Ga naar voetnoot5 een oud-student van hem. Geel's reactie: ‘Uwe recensie zal mij welkom zijn, hoe eerder, hoe liever’ (brief van 26 oktober 1829). Maar ook nu verloopt Van Lennep's inlossing van de belofte niet zonder strubbelingen. 24 januari van het volgende jaar heeft Geel nog niets ontvangen; op 1 april alleen het eerste blad. Naderhand schijnt de vakantiereis, die Geel zomer 1830 samen met Bake en Hamaker naar Zwitserland en Italië ondernam, vertragend te hebben gewerkt. Pas in 1831 verscheen in de tweede aflevering van deel V pp. 257-283 de recensie M. Tulli Ciceronis De Re Publica librorum reliqua ex emendatione C.F. Heinrichii, Bonnae 1828. De laatste brief, waarin de Bibliotheca Critica Nova ter sprake komt, dateert van 20 februari 1832. Ik citeer daaruit de volgende passage, omdat hier duidelijk wordt, wat voor centrale rol Geel bij de opzet en de organisatie van de Bibliotheca speelde: ‘Met de Bibliotheca Critica Nova hokt het een beetje. De tijdsomstandigheden doen er het hare toe; maar het zal wel weer gaan: ik moet mij echter bekennen, dat mijne taak te zwaar was voor mijne krachten, omdat het op mij neerkwam, over allerlei te praten; en hoe ouder ik word, hoe ongeoorloofder mij dit toeschijnt. Ik kan het zoo ver niet krijgen, dat wij een groot aantal helpers aan het werk hebben: en evenwel zou dit het eenigste middel zijn, om zich iedereen bij zijn eigenlijke vak te laten bepalen.’ Die belangrijke rol vervulde hij ook als medewerker: bijna een derde van het totaal aantal recensies (‘censurae’) en aankondigingen (‘relationes breviores’) zijn van zijn hand, en wanneer we geen rekening houden met de bijdragen van Hamaker over oosterse letteren, wordt zijn aandeel nog groter. Ook bijna een derde deel beslaan in de briefwisseling de brieven, waarin Van Lennep's arbeid aan de Griekse didactische dichter Hesiodos ter sprake komt: 41 van de 124 brieven. Van Lennep, die zich sterk aangetrokken voelde tot het landleven, had reeds kort na zijn benoeming tot hoogleraar plannen opgevat om de Werken en Dagen (Ἔϱγα ϰαὶ Ἡμέϱαι) van deze dichter uit te geven en al in 1804 had zijn schoonvader P. van Winter te Parijs naar bouwstoffen voor zo'n editie gezocht.Ga naar voetnoot6 In onze correspondentie duikt Hesiodos voor het eerst op in een brief van 18 juni 1823, waarin Geel vraagt of Van Lennep de Hesiodos-editie van D. Heinsius uit 1603 - eigendom van de Leidse U.B.! - nog in zijn bezit heeft; in hetzelfde jaar (23 december) bedankt hij voor de toezending van Van Lennep's Nederlandse Ἔϱγα-vertaling. Pas dertien jaar later, in 1836, nemen de plannen voor een uitgave vastere vormen. In een brief van 14 september van dat jaar refereert Geel aan een onderhoud, dat hij met Van Lennep over deze kwestie had gehad en waarbij was afgesproken, dat Van Lennep aan de slag zou gaan en dat, als de uitgave onvoltooid zou blijven, Geel die zou afmaken. Geel tekent hierbij aan, dat hij ‘desnoods met onbescheiden vermaningen’ zal proberen te zorgen, dat het zover niet komt. Desalniettemin horen we pas op 21 maart 1838 dat Geel kopij ontvangen heeft: ‘De laatste Hesiodea zijn mij door Bake in orde geworden’; de formulering maakt het echter waarschijnlijk, dat Van Lennep al eerder proeven gestuurd heeft. Druk wordt de correspondentie pas in 1840, uit welk jaar er zes brieven bewaard zijn, uit 1841 hebben we er vijf, uit 1842 maar vier, maar uit 1843 niet minder dan dertien, allemaal betrekking hebbende op de Theogonie, die Van Lennep op raad van Geel (zie brief van 15 augustus 1840) in tegenstelling met vroegere plannen het eerst voor de druk gereed had gemaakt. Geel ontvangt in deze tijd van zijn oud-leermeester geregeld tekst, voorziet die van zijn commentaar en stuurt ze terug; afzonderlijke tekstplaatsen worden meestal op losse bladen behandeld. Einde 1843 kwam de Theogonie-editie uit en toen is Van Lennep direct begonnen aan de uitgave van Werken en Dagen, dat in 1847 van de pers kwam. Ook nu | |
[pagina 12]
| |
Jacob Geel. Lithografie door F. Waanders naar Arnaud Gerkens
verleende Geel zijn goede diensten, maar hierover zijn slechts vier brieven bewaard gebleven (èèn uit 1845 en drie uit 1846) en enkele losse bladen met opmerkingen over afzonderlijke tekstplaatsen. De editie van het derde gedicht van Hesiodos, de Ἄσπιϛ (Het Schild, te weten van Herakles) heeft Van Lennep niet meer zelf kunnen voltooien: in de slotfase van de voorbereidingen stierf hij op 11 februari 1853. Jan Gerrit HullemanGa naar voetnoot7 heeft het manuscript toen voor de druk gereed gemaakt en in 1854 is het uitgekomen met een voorwoord van Geel, waarin hij de overleden leermeester piëteitvol herdacht. In de correspondentie bevindt zich nog een brief van Geel over de Ἄσπιϛ van 29 november 1851 (de laatste van de hele collectie): hij prijst hierin de nauwkeurigheid van de adnotatio critica, maar vindt anderzijds, dat het commentaar teveel in herhalingen valt. Hoe heeft Geel gereageerd op wat Van Lennep hem toezond? Willen we een antwoord op deze vraag, dan moet één ding vooropgesteld worden: Geel beoefende de filologie op een volstrekt andere wijze dan Van Lennep. Toegegeven, hij had een brede belangstelling, die zich tot over de hele antieke cultuur uitstrekte: verhandelingen als onder andere Over den Gang van het Onderzoek in Oude Geschiedenis en Letteren, Het Blijspel bij de Grieken en Over het Delphisch Orakel bewijzen dat. Alles echter moest zijns inziens aanvangen met een nauwkeurige analyse van de klassieke teksten, steunende op een degelijke taalkennis en een kritische houding tegenover de overgeleverde tekst. In zijn uitgaven van de Ὀλυμιϰόϛ van Dioon Chrusostomos en van de Phoinissai van Euripides heeft hij dit overduidelijk gedemonstreerd, evenzeer in verschillende kortere opstellen. Geen kritiek om de kritiek, maar ook niet alles wat overgeleverd is voetstoots aannemen, daar ging het hem om. Van Lennep stond gereserveerd tegenover de kritische filologie; tekstkritiek en echtheidsvragen interesseerden hem weinig en in zijn colleges lag de nadruk niet zozeer op het kritisch interpreteren van de teksten, als wel op het reciteren en declameren, zoals we ook bij Geel kunnen lezen.Ga naar voetnoot8 Af en toe zinspeelt Geel op dit - zeer fundamentele - verschil, maar altijd in een toon van groot respect voor zijn oude leermeester. Zo lezen we in een brief van 23 november 1841: ‘Ik ben nogal wat twijfelachtig en brekerig van aard, maar (met de hand op mijn geweten) ik zie het conservatismus graag doen wat het kan, omdat ik waarheid zoek. Daarom is Uw arbeid mij lief en ik noem die goed... Mijn blijvende twijfel omtrent vele dingen bewijst niet tegen de deugdelijkheid van Uwe pogingen. Een controversie zal het blijven, maar het is hoogst wenschelijk dat voor de echtheid dier oude stukken gepleit worde, en in dien zin zal Uw back bij alle deskundigen welkom zijn.’ Bijna twee jaar later (11 juni 1843) schreef hij: ‘Ik zou onwaarheid spreken, indien ik zeide, dat ik het met Uwe conservatie overal eens was. Het is een zaak van opinie en ieder behoude de zijne, maar Uwe expositie van het gedicht is helder en overtuigend.’ In de opzet van Van Lennep's werk heeft Geel dan ook geen veranderingen proberen aan te brengen en met rechtstreekse kritiek is hij ook zeer spaarzaam; wel heeft hij getracht hem soms wat bij te sturen. Zo probeert hij, heel voorzichtig. Van Lennep's neiging tot breedsprakigheid enigszins in te tomen. In een brief van 9 maart 1843 schrijft hij: ‘Uw commentarius bevalt mij uitnemend, hoewel nu en dan de vraag bij mij opkomt of hij niet welligt wat al te breed uitloopt. Zou de aanhaling der opinie van de Ouden wel anders noodig zijn, dan wanneer zij dient om Uwe opinie te versterken? Verreweg de meeste dier aanhalingen kan men, geloof ik, reeds bij MützellGa naar voetnoot9 vinden, terwijl het hoofddoel van dezen toch eigenlijk is een geschiedenis van de tekst te geven, waar die citaten natuurlijk een hoofdrol spelen. In den tegenwoordigen stand zou ik denken, dat het van belang is te weten wat Uw individuele opinie is; en dit zou welligt eenigszins meer beknot kunnen meêgedeeld worden. Ik geloof inderdaad, dat Gij de meeste eer zult inleggen door eene interpretatie, die de echtheid van het geheel, uit Uw oogpunt, bewijst. Hoe meer Gij dingen, die hier en daar reeds gezegd zijn, afsnijdt, hoe meer Uw consilium zal uitkomen: het zal U tevens veel omslag en last besparen.’ Geel geeft Van Lennep ook van tijd tot tijd nuttige literatuur op; zo bij voorbeeld in een brief van 5 december 1840: Hesiodi, Eumeli etc. fragmenta collegit G. Marckscheffel en in een brief van acht dagen daarna Geppert, Über den Ursprung der Homerischen Poesie. | |
[pagina 13]
| |
Herhaaldelijk krijgt Van Lennep raad over de uiterlijke vormgeving van zijn boek, bij voorbeeld aangaande de plaatsing van de noten (brieven van 18 en 23 november 1841) en de typografie van het Grieks. Over dit laatste lezen we in een brief van 26 januari 1843, dat een bepaalde, door Van Lennep uitgekozen Griekse letter het boek extra duur zal maken voor de Duitse markt en die levert nu net de belangrijkste afnemers. Geel zorgde ook voor de correctie van de drukproeven en in een brief van 1 mei 1842 vraagt hij aan Van Lennep, of hij de hoofdletter I toch vooral duidelijk wil schrijven, want de zetter maakt er herhaaldelijk een hoofdletter L van. Op meerdere terreinen toont Geel zich zo, terwijl Van Lennep voortwerkt aan zijn Hesiodos, zorgzaam voor zijn oude leermeester. Af en toe spreekt hij hem bemoedigend toe, zoals in een brief van 8 januari 1841: ‘voorzeker non frustra vixisti,Ga naar voetnoot10 ook waarlijk voor de wetenschap. En toch begeer ik dat er nog een monumentum van U besta: daarom heb ik UHG gejaagd en gezweept (vergeef die woorden!) en ik ga er mede voort uit hoogachting en liefde. Gij kent mij.’ De angst, wetenschappelijk te weinig gepresteerd te hebben, schijnt Van Lennep niet losgelaten te hebben, want in het ontwerp van zijn voorwoord op de Theogonie komt hij er weer op terug. Geel's commentaar: ‘Ik zou, in Uw geval, alle rekenschap van mijnen tegenover de Wetenschap besteden tijd achterlaten.’ Trouwens, reeds in de tijd van de contacten over de Bibliotheca Critica Nova had Van Lennep wel eens een schouderklopje nodig. Hij kreeg dat onder andere in een brief van 11 november 1826: ‘Alleraangenaamst is mij UHG brief geweest, benevens het begin der recensie, die ons welkom is. Uw verzoek om overweging, onderzoek, beoordeeling daarvan etc. etc. etc. is regt vriendelijk en nedrig, maar UHG zult ons vergunnen het werk van den Hr van Lennep, zonder die voorafgaande operatiën te plaatsen en ons vereerd te rekenen dat wij het derde stuk der Bibl. Cr. daarmede beginnen kunnen.’ Met deze angstigheid samenhangend en toch vreemd is Van Lennep's herhaald verzoek aan Geel om er toch maar vooral op toe te zien, dat er tijdens de arbeid aan Hesiodos niets misgaat met het Latijn. Van Lennep beschikte namelijk over een perfecte beheersing van deze taal, waarvan zijn oudleerling Reinier Bakhuizen van den Brink zei: ‘Zijn Latijnspreken was eene der krachten, waardoor hij zijn gehoor beheerschte. De roerige Amsterdamsche studenten uit onzen tijd zwegen voor die tooverkracht van zijn woord.’Ga naar voetnoot11 Maar toch heeft Van Lennep minstens vier keer gevraagd, of zijn Latijn wel in orde was; wat Geel antwoordde kwam steeds op hetzelfde neer: misschien is een doodenkele keer wat aan te merken, maar in principe is Uw Latijn zuiver, eenvoudig en gemakkelijk te begrijpen en dat is voor een commentaar een absoluut vereiste. Zou het klimmen der jaren oorzaak van Van Lennep's twijfels zijn geweest? Of zat er wellicht meer achter heel deze aarzelende houding? Ik kan het niet bewijzen, maar misschien voelde hij, dat de niet-kritische, ethische Oudheidsopvatting, die hij huldigde - hij beschouwde de antieke wereld voor alles als een leerschool op zedelijk en esthetisch gebied - zijn tijd gehad had en dat er een periode van kritisch-analytisch onderzoek was aangebroken. Toch wilde hij - en dat wilde hij al lang - dolgraag Hesiodos uitgeven, een dichter, bij wie hij zich emotioneel zeer sterk betrokken voelde. Hij zocht iemand, die hem steunen wilde, die een praatpaal voor hem wilde zijn. Zo iemand vond hij in zijn oudleerling Jacob Geel. Deze was wel - samen met John Bake - de grondlegger van de Leidse kritische, al duidelijk door het opkomende natuurweten-schappelijk denken geïnspireerde school. En Geel hàd zijn problemen met de manier, waarop Van Lennep filologie bedreef. Duidelijk blijkt dit uit meerdere passages in brieven aan Bakhuizen van den Brink. Naar aanleiding van het uitkomen van de Theogonie-editie schrijft hij op 27 februari 1844: ‘Het conservatismus van den achtenswaardigen uitgever [sc. Van Lennep] zit zoo diep geworteld, dat Gerrit SandifortGa naar voetnoot12 het er niet uit zou kunnen snijden. Bij de heeren van zulk eene geestesgesteldheid heeft de “simplicitas” eene onbegrijpelijke rekbaarheid en bruikbaarheid, om zelfs het ongerijmde te vergoelijken. Zoodra ik dit bij onzen leermeester ontdekte (en dat geschiedde al spoedig) heb ik mij, in onze onderhandelingen, bij singula bepaald.’ Hij voelt er daarom ook niets voor het boek voor De Gids te recenseren, en probeert die klus door te spelen naar Hecker, maar wel, zoals hij op 8 maart 1844 aan Bakhuizen schrijft, op voorwaarde van ‘gematigdheid en beleefdheid en patricische fatsoenlijkheid in de tegenspraak: want van tegenspreken zal nogal wat te doen vallen’.Ga naar voetnoot13 En als een kennis van Bakhuizen uit Duitsland J.W. SchneiderGa naar voetnoot14 in verband met de voorbereiding van een Caesareditie een Amsterdamse codex wil raadplegen en Bakhuizen dit verzoek aan Geel overbrengt, schrijft deze terug (17 februari 1845): ‘maar zoo van Lennep mij den Codex Bongarsianus weigert, dan bewijs ik hem dat de heele Theogonia ondergeschoven is, en dan gaat hij dood’.Ga naar voetnoot15 Dit zijn allemaal dingen, die aan duidelijkheid niets te wensen overlaten. | |
[pagina 14]
| |
Maar Geel liet zijn leermeester met in de steek. Hij hielp hem, liet hem in zijn waarde en stimuleerde wat goed in hem was tot volle ontplooiing. Jacob Geel is ook ten opzichte van zijn leermeester David Jacob van Lennep een waar pedagoog geweest. Dirk Schouten |
|