wordt. Want wie de meerdere is in taal, die is de meerdere in bewijskracht, die ziet neer en tot hem wordt opgezien.
Een tweetalig Zuid-Afrika dat is eenvoudig gruis van den drommel, het bakt niet. Of liever het is de droom van den Farao. De magere koeien verslonden de vette en zij bleven mager; de magere Engelschman verzwelgt den zwaren boer en blijft Engelschman.’
Het was koren op de maatschappelijke molen.
Een beetje vreemd was het wel verlopen met het Nederlands enthousiasme voor Zuid-Afrika. Tot voor de eerste Transvaalse vrijheidsoorlog wisten weinigen in Nederland van een Zuidafrikaans stamvolk. De Engelse inlijving ervan in 1877 had iedereen koud gelaten en zo iemand een beeld had van de Transvaalse boeren dan was het dat van een twistziek, ruw volkje met een raar taaltje en met weinig scrupules ten opzichte van de arme Kaffers. Maar vanaf 1880 kende Nederland opeens een veelheid van actiegroepen en comités en een jaar later werd dat allemaal al gebundeld in de Nederlandsche Zuid-Afrikaansche Vereeniging. Twee Leidse hoogleraren van faam, Fruin en Veth, noemden de Engelse annexatie een daad van trouweloosheid, Fruin vergeleek de Boeren met de Geuzen, Veth stelde dat er helemaal geen slavernij in Zuid-Afrika was, hooguit zoiets als een stelsel van ‘leerknapen of ingeboekte kafferkinderen’ - wat inhield dat een Boer vaak tot het kind 25 jaar oud was zeggenschap kreeg over de bij hem ingeboekte kinderen - maar dat was ‘eigenlijk als een groote weldaad voor Kafferkinderen aan te merken’.
Toch keerde na de Conventie van Pretoria (augustus 1881) de rust ook in Nederland vrij snel weerom. Hier was het in die periode, tot aan het moment dat de vlam weer in de pan sloeg, in 1899, de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde die het Zuidafrikaanse vaandel hoog hield. In zijn toespraak als voorzitter van de Maatschappij meldde Fruin op de jaarvergadering van 1882 de instelling van een commissie, bestaande uit zijn collegae Kern, De Vries en hijzelf. Die commissie kwam met het voorstel een verzameling boeken, een representatieve keur uit de Nederlandse letterkunde, aan de Zuidafrikaanse Republiek ten geschenke aan te bieden. Het doel daarvan was de belangen van de Nederlandse taal in Zuid-Afrika te dienen, maar het is vooral de inleiding van Fruin op dit voorstel die de aandacht trekt. Daarin weidt hij uit over de ‘schamele kleinte’ van de Nederlandse natie.
‘Ik zal niet gewagen van het gevaar dat daaruit voor onze onafhankelijkheid voortvloeit, ik sluit de politiek buiten. Maar ons volkskarakter verslapt onder het gevoel onzer machteloosheid in het Europeesche statenstelsel. Hoe zouden wij tegenwoordig een zelfgevoel en een fierheid kunnen koesteren als de tijdgenooten van De Witt en van Willem III, toen er niets grootsch ter wereld kon voorvallen of zij werden erin betrokken en spraken er in mee?’
Politiek maar vooral cultureel was het noodzaak een ‘achterland’ te hebben, een grotere taalgemeenschap waarin de letterkunde van het moederland doorresoneerde.
Joh. Ger. R. Acquoy
Hadden wij niet in 1664 al Nieuw-Nederland tot onze schade laten glippen? Leek het verlies van een tweede Nederland in Zuid-Afrika op dezelfde wijze als in America niet een voldongen feit?
‘Daar werden wij plotseling verrast door gebeurtenissen, die toonden dat wat wij dood gewaand hadden nog leefde en wat scheen weg te kwijnen volle levenskracht bezat. Dat geeft weer hoop op de toekomst. Wat in Amerika voor altijd verbeurd is, kan wellicht in Afrika nog herwonnen worden. Daar zijn nog altijd de mannen van Nederlandsch bloed twee tegen één van Engelschen landsaard, en sedert kort schamen zij zich hun afkomst niet meer, maar roemen er in en willen ze onbesmet bewaren.’
Echt uit de hand liep het blijk van hulde en sympathie aan de Zuidafrikaanse Republiek niet. De opvolger van Fruin als voorzitter van de Maatschappij, Abraham Kuenen, vroeg zich af of hij juichen moest dan wel weeklagen. ‘Is er, ten gevolge van het besluit van de Algemeene Vergadering van 1882, iets ontstaan, dat men eene nationale beweging tot handhaving van het Nederlandsch element in de Transvaal zou kunnen noemen?’ Kuenen kon het niet beamen. Maar er waren wel veel inzendingen van boeken gekomen, er was zelfs een bedrag van ƒ 293,50 opgehaald. Een jaar daarop, in 1884, kon Acquoy melden dat ‘zeven wel gevulde en goed gesloten kisten met ongeveer tweeduizend net ingebonden boeken’ naar Transvaal waren gezonden. Erg indrukwekkend was dit beschavingsoffensief niet, zeker gezien het feit dat juist dat het jaar was waarin een eerste afvaardiging van de Zuidafrikaanse Republiek onder leiding van Kruger Nederland had bezocht. De anders zo voorzichtige en afgemeten Acquoy barstte bijna uit zijn lakens pak van geestdrift bij de beschrijving van dat bezoek aan Leiden:
‘Wat is het toch, waardoor die eenvoudige mannen ons zoo zonderling aandoen? Het indrukwekkende hunner kloeke gestalten? De betoovering van den roem hunner heldhaftigheid? De echt Nederlandsche sympathie voor hunne ontembare vrijheidszucht? Onze verwantschap met het volk, door hen vertegenwoordigd? De gedachte aan onze vaderen, die in dat volk als het ware zijn