Cyclische verbanden in de Verzamelde gedichten van Jan Hanlo
In het eerste gedeelte van mijn voordracht heb ik gesproken over een mogelijke samenhang tussen vier gedichten die in Hanlo's Verzamelde gedichten op elkaar volgen: ‘Uw klanken’, ‘Liever líever’, ‘Oote’ en ‘Nawoord’. Hier volgt de rest van mijn betoog.
In het vraaggesprek dat Bernlef en Schippers in maart 1964 met Jan Hanlo hadden - het staat te lezen in de interviewbundel Wat zij bedoelen van een jaar later - kwam ook het schrijven van cyclussen ter sprake. ‘Je bent nooit een dichter van cyclussen geweest’, zeggen de interviewers. En Hanlo antwoordt: ‘Nee, ik zou dan het gevoel hebben mezelf te herhalen. Ik heb, voor mijn gevoel, altijd dat “einmalige” erin of het nu goed of slecht is.’ Dat ‘einmalige’ van ieder gedicht op zichzelf is in de gedichten die ik geneigd ben als een reeks tezien zeker bewaard gebleven. Maar die einmalige gedichten onderhouden wel een relatie met elkaar. Ik zal hiervan een voorbeeld geven. Het betreft twee verzen die samen een soort tweeluik lijken te vormen.
Op pagina 20 van de Verzamelde gedichten vinden we Hanlo's gedicht ‘Nova lux claritatis tuae’, dat op bladzijde 21 gevolgd wordt door een vers met de titel ‘naamloos’. Ik meen dat ‘naamloos’ kan worden opgevat als een profane variant van het gedicht met de Latijnse titel. Laten we dit daarom het eerst bekijken.
De titel ‘Nova lux claritatis tuae’ is ontleend aan een liturgische tekst, namelijk de prefatie van kerstmis, zoals ik met hulp van onze energieke secretaris, Peter Nissen, heb kunnen achterhalen. ‘Quia per incarnati Verbi mysterium, nova mentis nostrae oculis lux tuae claritatis infulsit’: Omdat door het geheim van de Menswording van het Woord een nieuwe lichtstraal van Uw glans voor de ogen van onze geest heeft geschitterd. - In de prefatie is deze ‘nieuwe lichtstraal van uw glans’ reden tot dankbaarheid. In Hanlo's gedicht lijkt het er op, dat dit goddelijke licht tot inkeer noopt: ‘Laat ik maar stil in eenzaamheid verblijven’ enzovoort. De dichter toont zich deemoedig, maakt goede voornemens en bidt om steun.
In vergelijking hiermee is ‘naamloos’ een nogal vitaal gedicht, profaan tot in het zelfverzekerde gebruik van het woord ‘heiligheid’ toe, in de voorlaatste regel. Het woord ‘heiligheid’ wordt hier op een wereldse liefde toegepast. Men zou kunnen zeggen dat ook in ‘naamloos’ een goed voornemen wordt gemaakt, maar de term ‘voornemen’ is te zwak. Hanlo spreekt zelf van een ‘woest en ledig ideaal’ dat hij zich zou stellen, als hij de kracht daartoe vond.
Ik noemde ‘naamloos’ een profaan gedicht, maar het is toch niet zó profaan of het herinnert met de woorden ‘woest en ledig’ aan het begin van het boek Genesis, waar de aarde nog woest en ledig is en alles nog beginnen moet. In ‘Nova lux...’ vindt ‘woest en ledig’ een soort pendant in de daar genoemde ‘eenzaamheid’. En het nieuwe begin waarnaar de dichter in ‘naamloos’ zo sterk verlangt - zie ook de eerste regel van de laatste strofe - correspondeert in ‘Nova lux...’ met het verdrijven van ‘den ouden mens’ in de eerste regel van de laatste strofe. Er zijn parallellen en veelzeggende contrasten te over in deze beide gedichten.
Ik noem er nog een paar. ‘Waar ik zo dikwijls zocht mijn triestheid te verdrijven’ (r. 3): daar staat het verlangen mijn kracht te vinden (r. 3) als positief gekleurde variant tegenover. ‘ 't Is beter nu te bidden [...] opdat mij God verhoort’ (r. 4/5) valt te vergelijken met de min of meer retorische vraag: ‘wie wekt mij uit mijn half-dood’ (r. 4). Overigens is ook deze regel een verwijzing naar het afleggen van de oude mens en misschien zelfs wel
Nova lux claritatis tuae
Laat ik maar stil in eenzaamheid verblijven
Mij niet meer - nu niet - mengen in 't rumoer
Waar ik zo dikwijls zocht mijn triestheid te verdrijven.
't Is beter nu te bidden, zelfs te wenen
Als ik dan kon, opdat mij God verhoort.
Want helpen zal mij zeker, buiten Hem, geen enen.
En 'k wilde toch verlost zijn van mijn noden
De driestheid van mijn kort gemoed.
Geen vrede met wat kleinheid en wat lafheid boden.
Och wil den ouden mens opnieuw verdrijven
En zend een Lichtstraal in mijn hart
En laat dit Licht nu langer in mijn werken blijven.
naamloos
een woest en ledig ideaal wens ik
-mocht ik mijn kracht vinden
wie wekt mij uit mijn half-dood
opdat mijn ogen als machtige zoeklichten
je in het witste licht zetten
opdat onze blik van oog tot oog
wegvalt van mij alle onwetendheid en onwaarde
en in een nieuw en eeuwig begin
in onaantasbare heiligheid
ik mijn aanspraken op je maak
Jan Hanlo, Verzamelde gedichten. Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1958.