‘Ik had een samenspraak met wijlen Prof. Verwey, onzen grooten dichter, opgenomen in zijn hooggelegen villa te Noordwijk. We waren met onzen microfoon beiden verscholen tusschen de boeken en het was één van die weinige oogenblikken, waarin ik in de vervulling van mijn ambt een voorrecht zag. Het vraaggesprek ging over de kunst en de roeping van den kunstenaar. Verwey zei, gevraagd naar de toekomst van het dichterschap, het volgende:
“Het is ons niet gegeven, te weten, wat er in de toekomst verborgen ligt. We zien voortdurend, niet alleen de wereld in haar geheel, maar zelfs het landschap om ons heen veranderen en als ik er aan terugdenk, wat voor veranderingen ik in dat landschap gezien heb, dan zeg ik: ik zou onmogelijk kunnen bepalen, hoe dat er over 100 jaar uit zal zien. - Zoo vind ik het ook met de wereld en ook met de litteratuur. Op het oogenblik beleven we een slechten tijd in menig opzicht. Maar ik geloof, dat als in iemand een bepaalde gaaf, een letterkundige gaaf geboren is, dan geeft die tijd, die slechte tijd, hem juist een bepaalde opgaaf. Hij moet dan in dien tijd stand houden, tegenover dien tijd zijn houding bepalen. - We hebben dat in alle tijdperken gezien, dat er telkens weer andere dichters opstonden, die heel anders waren, omdat hun tijd anders was. In een slechten tijd juist dichters, die datgene naar voren brachten, dat niet verandert, maar blijft.
En dat nu geloof ik, dat ik van de toekomst blijf verwachten, al weet ik van de toekomst niets. Ik stel me voor, dat als de omstahdigheden voortgaan slecht te zijn, dat er dan een nieuw geslacht van menschen komen zal, dat zich opmaakt, om in die slechte toestanden met de zelfde kracht te leven en te dichten als hun voorgangers het in minder slechte omstandigheden hebben gedaan. - Hoe de vormen daarvan zullen zijn, weten we niet, maar het komt in alle poëzie, even goed als in andere daden van de menschen, toch eigenlijk aan op de zielskracht en op het vermogen om aan die zielskracht een vasten vorm te geven. Ik geloof dat dit onder alle omstandigheden mogelijk is en dat, hoewel we omtrent vorm en inhoud niets kunnen voorspellen, we toch moeten blijven gelooven, dat na eenigen tijd, ook onder de allerslechtste omstandigheden, er weer een dichter zal zijn, die dan de dichter mag heeten van dien nieuwen, slechten tijd.”
Hij zei deze, uit het hoofd gesproken woorden in een taal die, als men tegenover hem zat, rustig en haast welluidend klonk. Er was een dichter aan het woord. Maar de dichter, die verzen van onvergankelijke schoonheid schreef en die zijn taal wist te vormen als een beeldhouwer zijn klei, vermocht haar niet met volle zuiverheid uit te spreken. Zijn studenten wisten het: hij sprak een beetje plat. Zijn S en zijn L waren niet mooi. Het was niet erg, maar door de radio klonk het honderd maal versterkt. Immers voor den luisteraar zat niet de grijze dichter met zijn vriendelijke oogen. De luisteraar hoorde alleen een platte uitspraak en moest wel gedesillusioneerd zijn.
Ik had het gesprek met Verwey niet moeten uitzenden.’
Beide ervaringen worden hier vastgelegd met de volgende toevoegingen:
Vóór Gustav Czopp (met Ritter als kruiwagen?) in dienst van de AVRO trad, was hij Ritters secretaris.
Ik heb sterk de indruk, dat Albert Verwey zijn antwoorden, of misschien een deel ervan, opgeschreven had en ze meegaf aan Czopp, die ze - handschrift, nietwaar, van een vereerd dichter - bewaarde. Overigens is hij om dat boekje De wereld kreeg radio, met uitspraken erin, die AVRO's directeur Willem Vogt niet zinden, in 1939 ontslagen. Ik kwam op 1 februari 1940 als nieuwe medewerker van de AVRO aan zijn bureau te zitten. Hij overleed in een Duits concentratiekamp. Zijn weduwe heb ik nog weleens bezocht in de Utrechtse Voorstraat, niet meer dan een paar honderd meter van de Universiteitsbibliotheek, waar nu het Archief Ritter (60.000 brieven, 14 strekkende meter) ontsloten is.
Jan J. van Herpen