[...] Er zijn geen menschenwoorden
Waar 't reine Zijn gestalteloos in leeft,
En álle lied dat dichters in zich hoorden,
Heeft in zijn oorsprong naar die vondst gestreefd.
Door Verwey, schreef destijds een criticus, door Verwey werd Van Eyck zichzelf. Dat lijkt me de kern te raken, al wil ik nog wel proberen van dat ‘zichzelf’ iets te tonen. Daarbij beperk ik me tot drie momenten die naar mijn inzicht van principiële betekenis zijn.
De gang van Van Eycks dichterlijke ontwikkeling is niet eenvoudig, al wenste hij van harte het tegendeel. Wanneer hij op zijn laatste ziekbed zijn poëzie ordent voor een definitieve bundeling - en hoe vaak sprak hij als innige wens uit als dichter voort te leven! - geeft hij in het tweede deel het daarin Verzameld werk de titel van een der laatste bundels: Herwaarts. Van Voorbereiding uit 1927 tot en met Medousa van 1947 is hierin opgenomen. Als dit alles een aansporing meer dan een uitgangspunt is, zoals het gedicht van de titel toestaat vast te stellen, denk ik, dat 't niet ongeoorloofd is de voorafgaande gedichten met een ‘derwaarts’ aan te duiden. Het rijmpje waarbij Jan Luiken - en ook die naam is in dit verband getuigend! - een prentje graveerde, zegt: ‘Aan d'overkant is 't zalig land.’ Het is de droom der vromen, der eenvoudigen van geest - ‘eenvuldigen’ wellicht! - maar het was ook de droom van de jonge Van Eyck, zijn ‘hemeldroom’.
Weet gij, welke vreugdbelofte
Gij, o God, mijn kindsheid gaaft,
Voor mijn weemoed haar verdofte,
Wijl haar dorst niet werd gelaafd?
En nog duidelijker in De sterren van 1911 waarin een jonge dromer een pelgrimage onderneemt om het Zuiderkruis te aanschouwen. Een tocht die hij met de dood betaalt. Tussen 1916 en 1927 herdichtte Van Eyck dit lange poëem tot een nieuwe kortere versie onder de titel van dat sterrenbeeld. Derwaarts streefden zijn dromen, zijn gedachten. Als de wending naar een andere visie zich voltrokken heeft, wil hij alleen nog van het hier en nu spreken.
Het tweede moment is dat van de weg die deze dichter ging. Werwaarts, kan men denken. Wie zijn werk met enige aandacht leest, ziet zich door een cirkelende gang gevoerd. Dat is in beeld te aanschouwen in titels als De getooide doolhof, een doelloos en zinloos schijnende rondgang door deze wereld en door eigen innerlijk leven, Het ronde perk dat geen enkele toelichting behoeft. Minder in direct beeld dan in dadelijke werkzaamheid is dat af te lezen aan poëzie die later herschreven werd. De sterren noemde ik al, maar er zijn meer voorbeelden met als omvangrijkste en in iedere bewerking steeds dieper dalend in de cirkelgang van een in zichzelf worstelend en wroetend wezen: Medousa. Een verhaal van zinnelijke vervoering in 1904, vier zangen waarin dat vervoerende sleets schijnt te raken in 1908, vier zangen met een voor-, tussen- en nazang in 1947. Dichter en Medousa vullen elkaar aan, putten elkaar uit, want het hoofdmoment is de worsteling om bevrijd te worden uit de ontgoochelingen van de doolhof der zinnen, uit een gespletenheid waaraan zijn generatie ostentatief leed, waar misschien de mens aan lijdt, maar waardoor in elk geval P.N. van Eyck zich verscheurd gevoelde.
Dan komt het derde moment in zicht: het verlangen naar eenheid, Van Eycks ernstigste probleem. Als critici hem aanvielen, als collega's hem niet als dichter wilden aanvaarden, dan viel al gauw het woord ‘verstandelijk’, wat in mijn jonge jaren wel werd gekwalificeerd als ‘verhersend’. Verwey heeft daarvan meer dan zijn deel gekregen, maar één van de verschillen met Van Eyck was, dat de Noordwijkse dichter een minder wankelende persoonlijkheid was met een - denk ik - scherper inzicht in wat mensen beweegt. In de briefwisseling waarin ik mij mag verdiepen, komt hij te voorschijn als een wijze mentor die niet alleen de jonge Van Eyck heeft geïmponeerd, maar ook de grijze student.
De jonge dichter die aanvankelijk toegejuicht, vrij snel zijn invloed zag vervloeien, begreep heel goed wat de oprichter en ‘bestuurder’ van De Beweging eens schreef: ‘Tegenover het begrip dat eenheid wenst, staat het leven dat die eenheid is. Het laatste is raadselachtig, het eerste verjaagt en vernietigt het wonder.’ Maar Van Eyck ontkwam niet aan een kwelling die ook een aantal van zijn generatiegenoten trof en die de befaamde grafoloog Ludwig Klages probeerde te vatten in de uitdrukking: ‘Der Geist als Widersacher der Seele.’ In de tweede druk van Inkeer (1927) heeft de dichter juist aan de geest willen ontkomen:
O niets meer te willen, te weten,
Eén hunkring hijgend en heesch:
De Geest, de geest te vergeten
In de levende dood van het vleesch.
Een ontsnapping door een terugval in een felle zinnelijkheid. Hij heeft dat gedichtje niet laten herdrukken. Herkende hij achteraf dat zijn weg een andere koers wees? De ziel als levensbeginsel, misschien bij Van Eyck als essentiële partij tegenover een accidentele verschijningsvorm, moest bevrijd worden. In het tweede deel van het Verzameld werk staat onmiddellijk voor Herwaarts het korte gedicht Lente:
In bloesemgeur, en zoelte, en vogelkelen
zwijgt, lente, gij van 't diepst dat mij beroert.
Geen tijdelijk thuis-zijn kan 't gemis verhelen,
Dat enkel haakt naar wat van hier ontvoert.
Bleef het derwaarts toch ook 't Herwaarts bepalen, zoals in 't gedicht van die naam de spreuk van Luiken hoorbaar blijft tot in de laatste strofe (‘Aan d'overkant is 't zalig land’)? Misschien is de onthoofding van Medousa de symbolische verlossing van de geest; uít haar steigert Pegasus met een vurige tong op het hoofd naar de hoogste hemelen om daar als sterrebeeld een durend teken te zijn:
Der ziel, die in zich zelf verdeeld,