Verwey-Van Eyck-herdenking
Op vrijdag 13 november 1987 herdacht de Maatschappij de dichters-hoogleraren Albert Verwey en P.N. van Eyck. Verwey stierf vijftig jaar geleden, op 8 maart 1937; Van Eyck werd honderd jaar geleden geboren, op 1 oktober 1887.
Om vier uur heette de voorzitter, dr. H. Heestermans, de ongeveer zestig aanwezigen - onder wie Verweys zoon - hartelijk welkom. In zes korte lezingen, van tien minuten elk, werden verschillende aspecten van Verweys en Van Eycks leven en werk belicht. H.A. Wage behandelde de leermeester-leerlingverhouding tussen beiden (zijn voordracht staat hierachter afgedrukt) en J.D.F. van Halsema sprak over beider wankele pogingen sensitivistische verzen te schrijven.
Frank Ligtvoet zette uiteen dat Verwey in politiek opzicht al vroeg anti-fascistisch was en Lieneke Frerichs verhaalde met veel humor over Verweys bewuste Amsterdamse uitspraak bij het zeggen van verzen (zie ook C.A. Zaalbergs bijdrage in dit nummer).
Drie edities (alle drie van de hand van beide herdachten) van Potgieters Gedroomd paardrijden stonden centraal in C.A. Zaalbergs bijdrage en Marijke Stapert-Eggen ten slotte benaderde Verwey als strenge begeleider van jonge talentvolle dichters, in casu Nijhoff.
Om kwart over vijf togen allen in een fraaie, motregenachtige herfstschemer naar het pand Kloksteeg 25, waar Verwey als hoogleraar doceerde. Bij zwakke gasverlichting onthulde de voorzitter een gevelsteen die de herinnering aan Verwey levend zal houden. Zijn toespraak is hieronder afgedrukt.
Albert Verwey is nooit lid geweest van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Op 15 juni 1895 schrijft hij aan dezelver secretaris:
‘Weledelgeboren Heer,
Ik verzoek U aan de Maatschappij mijn beleefden dank over te brengen voor de onderscheiding die zij mij had toegedacht en, terwille van hen die op mij gestemd hebben, de bevestiging van mijn leedwezen dat ik haar niet kan aanvaarden.
Ik ben,
Weledelgeboren Heer,
Met de meeste hoogachting
Uw dw. dienaar
Albert Verwey’
Verwey zet niet uiteen welke overwegingen hem ertoe hebben geleid het lidmaatschap niet te aanvaarden. Dat doet hij wel in een brief aan Van Deyssel van 15 juni 1895. Zijn bewoordingen laten niets te raden over:
‘Lieve God, we kunnen de letterkunde toch niet bevorderen in overleg met alle slechte novellisten en verzenschrijvers van Nederland! Om niet te spreken van het ongetelde heer van kommiezen-chartermeester en adjunct archivarissen uit alle provincies. Bovendien is deze beleefdheid eene die hoofdzakelijk de kas van de Maatschappij ten goede komt.’
In de toekomst blijft Verwey bij zijn besluit. Dat is bewonderenswaardig. Er zal, toen hij in 1925 hoogleraar werd, ongetwijfeld aandrang zijn uitgeoefend door zijn collegae. In die tijd en in die kringen was het nog niet bon ton geen lid van de Maatschappij te willen worden.
Van Eyck heeft aanvankelijk eveneens bedankt, in 1926. In 1936 echter, als hij benoemd is tot Verweys opvolger, prijkt zijn naam gelukkig wel op de ledenlijst.
De literaire vrienden van Verwey betoonden zich ingenomen met zijn benoeming tot hoogleraar in de Nederlandse letteren en hare geschiedenis en de esthetische kritiek. Op 8 augustus 1927 schrijft Erens vanuit zijn huis in Houthem:
‘Waarde vriend,
[...]
Laat mij alleen nog dit uiten. Je hebt bereikt wat Bilderdijk en Huet tevergeefs hebben nagestreefd: het Leidsche professoraat. Dat is voor onze generatie een voldoening en een triomf.’
Erens' brief stipt het al aan. Verwey zette met deze benoeming een typisch Leidse traditie in gang: de hoogleraar in de Nederlandse letteren is niet alleen geleerde maar ook, of soms vooral, schrijver. Die traditie is trouw voortgezet. Verweys opvolger Van Eyck behoorde ertoe en later Asselbergs, Minderaa, Gomperts, Witstein en Anbeek van der Meijden, wiens roman Gemeenschap wellicht de uiting is van het verlangen de Leidse traditie voort te zetten.
Met deze gevelsteen eren wij de man die haar vestigde. Vandaar dat zowel zijn dichterschap als zijn professoraat er op is vermeld.