Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 5
(1987)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Vondels Faëton, een psychologisch dramaVondel volgt in zijn Faëton het verhaal, zoals dat door Ovidius in het tweede boek van zijn Metamorphosen uitvoerig beschreven is. Faëton is de zoon van de god Febus (Apollo) en een aardse vrouw Klymene. Als zodanig is hij geen godheid, maar een gewone sterveling en hij heeft zijn vader kennelijk nooit gezien. Zijn oom Epafus, een bastaard van Jupiter en de godin Isis en daardoor wèl een godheid, kleineert hem door te zeggen, dat zijn moeder hem bedriegt met haar verhaal, dat Febus zijn vader is. Dat zit hem dwars. Hij vraagt zijn moeder hem naar zijn vader te brengen, wat zij doet. Als Klymene zijn probleem aan Febus heeft uiteengezet, bevestigt deze de echtheid van zijn vaderschap en laat als bewijs van de waarheid van zijn woorden Faëton een wens doen met de onder een heilige eed bezworen belofte, dat hij die zal vervullen. Dan vraagt Faëton voor één dag in plaats van zijn vader de zonnewagen te mogen besturen. Febus schrikt, beseffend dat dit de ondergang van zijn zoon ten gevolge zal hebben, maar hij kan hem niet van zijn plan afbrengen. Het wordt een ramp. De jonge man kan het vurige span niet bedwingen, de wagen raakt van zijn vaste baan, hemel en aarde dreigen te verbranden. Dan grijpt Jupiter in en treft Faëton met zijn bliksem, waarna alles weer in orde komt, uitgenomen het vreemde slot, dat moeder Klymene haar dochters, zusters van Faëton, in populieren ziet veranderen en Cycnus, vriend van Faëton en diens lot beklagend, in een zwaan. In de Inleiding tot zijn grote en leerzame boek over Vondels drama's, Van Pascha tot Noah, merkt W.A.P. Smit op, ‘dat Vondel met de titels van zijn drama's niet zozeer aandacht vraagt voor een bepaalde figuur als wel voor een bepaalde geschiedenis’,Ga naar voetnoot1 en noemt dan ook de Faëton. Dat is in dit geval ten dele waar: Faëton komt in dit drama alleen in de eerste twee bedrijven als handelend persoon voor; het dramatische verloop van het verhaal was natuurlijk niet uit te beelden en wordt dan ook verteld door de Faem. De hoofdpersoon in de volgende drie bedrijven is echter Febus. Het gaat erom, hoe deze de ondergang van zijn zoon, waaraan hijzelf schuldig is, verwerkt. Ik kan het dan ook niet met Smit eens zijn, wanneer hij in dezelfde Inleiding schrijft: ‘Wanneer voor Vondel niet een persoon, maar een geschiedenis uitgangspunt is, dan volgt daaruit dat zijn figuren voor hem slechts belang hebben in zoverre zij voor de uitbeelding der geschiedenis van betekenis zijn. Het is er hem om te doen, de universele idee uit te beelden die zich in de vertoonde geschiedenis exemplarisch openbaart. De tekening der afzonderlijke personen is slechts een der middelen tot het bereiken van dit doel. Vondel voert ze niet op om hunzelfs wil.’Ga naar voetnoot2 Smit is dan consequent in zijn oordeel over de Faëton, dat hierin ‘naast de staetveranderinge als tweede motief de problematiek van straf en recht aan de orde wordt gesteld’. En iets verder: ‘De structuur van het drama is gaaf en sterk; daartoe wordt niet weinig bijgedragen door de meesterlijke wijze waarop in IIIa het probleem van Faëtons schuld fundamenteel wordt gesteld door de vergelijking van zijn daad met die van Prometheus. Het valt te betreuren dat de figuur van Febus in psychologisch opzicht niet duidelijker en scherper is uitgebeeld, maar er kan niet worden ontkend dat dit naar alle waarschijnlijkheid de aandacht meer van de procesvoering zou hebben afgeleid dan in Vondels opzet wenselijk was.’Ga naar voetnoot3 Hier is wel wat tegen in te brengen. In de eerste plaats merk ik op, dat het vinden van ‘de universele idee’ in een geschiedenis niet inhoudt, dat die idee primair is en de geschiedenis daarna en daarnaar bedacht zou zijn. De geschiedenis bestaat bij de gratie van de personen. Bij een dichtende filosoof kan het omgekeerde het geval zijn, maar bij Vondel, die primair dichter was, geloof ik daar niet in. Hij zal allicht wel aan een diepere zin van het verhaal gedacht hebben, maar dat hij daarnaar zijn personen eventueel vervormde, wil er bij mij zomaar niet in. Dat de figuur van Febus in psychologisch opzicht niet duidelijk en scherp uitgebeeld zou zijn, lijkt mij een onhoudbare bewering. Ik wil daar graag iets meer over zeggen. Een belangrijk element van het verhaal is, dat Faëton een bastaard is en deswege gekleineerd werd. Vondel had gevoel voor een dergelijke situatie. Indertijd heb ik dat trachten duidelijk te maken in een opstel, Over de psychologie van Vondels Jefta.Ga naar voetnoot4 De psychiater Adler heeft er op gewezen, dat gevoelens van minderwaardigheid velen hebben gestimuleerd tot een uiterste inspanning om hun tekort te overwinnen en dat dit dikwijls leidde tot een ‘Überkompensation’, veelal ten goede, maar ook wel, als dit niet lukte, ten kwade, om daardoor toch op te vallen, een bijzondere figuur te zijn. Jefta, ook een bastaard, kwam zo tot grote daden, maar door de behoefte om te schitteren, bekend te staan als een groot man, kon hij niet ingaan op het betoog van de priester, dat hij in zijn geval niet gehouden was zijn dochter te offeren. Hij had immers Jahwe beloofd het eerste levend wezen dat hem na de voor zijn volk noodzakelijke overwinning uit zijn huis tegemoet kwam, aan hem te zullen offeren. Niet offeren zou, zo meende hij, zijn goede naam en geloofwaardigheid te niet doen. Smit heeft dit artikel wel scherpzinnig genoemd, maar het afgewezen, omdat het uitgangspunt te typisch modern zou zijn voor een drama uit de zeventiende eeuw.Ga naar voetnoot5 Mijns inziens ten onrechte. De verdienste van Adler was, dat hij allerlei karaktertrekken als gevolgen van een en dezelfde oorzaak aanwees, namelijk het minderwaardigheidsgevoel. Het verschijnsel was echter allang bekend, zij het zonder de naam en zonder de wijde omvang die Adler er aan kon geven. Merkwaardig in ons verband is, dat Vondel zelf het omschrijft met de woorden die hij Juno, de voornaamste en felste aanklager van Faëton, in de mond legt: 't is doch d'aert der bastertzoonen
Doorgaens naer hoogen staet te streven, scepters, kroonen
En tullebanden, en wat heerlijck bromt en praelt
Zich t'eigenen, om door dien staetglans rijck betaelt
Te zetten 't arme lot, hun toegesmackt van boven,
| |
[pagina 36]
| |
Will van Kralingen als Juno in de opvoering van De Appel
(foto Pan Sok) En langer niet, als een verschoveling verschoven,
Verstooten, met den neck by grooten aengezien,
Te duicken, maer verwaent den trotsen spits te biên,
En zonder wedergade, een' grooten naem te draegen,
Al zou 't zich al wat leeft in eeuwigheit beklaegen.
(vss. 931-940)
Bij Ovidius komt Juno en daarmee ook deze passage niet in het verhaal voor. Het is Vondels eigen levenservaring en mensenkennis, die hier aan het woord is. In directe zin heeft het alleen betrekking op Faëton, maar indirect natuurlijk ook op de vader, die deze zoon verwekte. Hoe heeft Vondel hem getekend, die meer dan eens beweert zijn zoon zeer lief te hebben, maar wel zijn moeder en haar kinderen in de steek heeft gelaten toen deze nog jong waren, zodat hij bij de aanvang van het stuk Faëton en zijn zusters in het geheel niet kent? Als hij bij het begin van het tweede bedrijf in het verhaal verschijnt, houdt hij een alleenspraak, waarin hij zichzelf erop beroemt de monsterdraak Python gedood te hebben die land en volk van Azië verdorven had. Maar aangezien ‘elck Godts weldaet, en het redden uit den noot, vergeet’, vindt hij het geraden het Pythisch feest in te stellen, kennelijk ter ere van zichzelf. Op dat ogenblik verschijnt Klymene met haar kinderen. Febus begroet haar als een grand seigneur, alsof hem niets te verwijten was: Mijn schoone, in't lauwerbosch, gelijck een tegenzon,
Gekust en weêr gekust, toen liefde een' godt verwon,
En geen omhelzen, geen liefkoozen hem verveelde,
Tot datge uit uwen schoot vier lieve kinders teelde,
Waerin de blozentheit van hunnen vader bloost,
De godtheit, licht gekent in zijn natuurlijck kroost.
(vss. 293-298)
Hij spreekt niet over schuld, maar dat totdat van vs. 296 zegt toch wel iets. Wanneer nu Klymene klaagt, dat Epafus Faëton voor bastaard uitscheldt, noemt Febus de oom eveneens een bastaard en stelt met een groots gebaar zijn kinderen, inzonderheid Faëton, gerust: Schept moedt: uw vaders hart staet voor u allen open.
Hy kent u alle voor zijn zaet en wettigh bloet:
En twijffeltge aen mijn woort, en kuntge op dezen voet
U niet verzekren: eisch al watge zoudt begeeren
Ten onderpant. mijn zoon, eisch onbeschroomt. wy zweeren
By Plutoos jammerpoel, het heilighst, daer de Goôn
Hunn' eedt by staven: 'k zweer u heiligh by mijn kroon
En hooft, al watge wenscht zal vader u niet weigeren.
(vss. 328-335)
Het is duidelijk: hij neemt aan dat zijn kinderen, de verhouding tot dat ogenblik in aanmerking genomen, | |
[pagina 37]
| |
niet veel vertrouwen in hem hebben. Zijn aanbod is de overdaad van een man die met een groots gebaar zijn morele schuld tracht goed te maken, maar zich daardoor nu echt in de ellende stort. Als Faëton vraagt voor een enkele dag de zonnewagen te mogen besturen, schrikken moeder en vader. Ze trachten hem tot andere gedachten te brengen. Op zichzelf is het niet ongewoon, dat de zoon ook wil kunnen wat de vader doet, maar Faëtons minderwaardigheidsgevoel doet hem bij zijn eis volharden. Het is deze halsstarrigheid die hem weinig sympathiek maakt, weinig geschikt om als tragische held te fungeren, maar ons medegevoel eer doet uitgaan naar de aanvankelijk snoevende, nu echter werkelijk zorgende vader, die ten einde raad zijn zoon nog uitvoerige instructies meegeeft voor de onmenselijk moeilijke tocht. Hiermee is de rol van Faëton in het stuk uitgespeeld. We horen alleen nog van hem door middel van de Faem. Febus echter groeit als vader, waarbij hij zelfs zijn waardigheid van zonnegod op het spel zet. Zo in het derde bedrijf, als Juno hem vraagt, welk vuur de lucht ontsteekt. Kennelijk om zijn zoon te sparen, hoewel ook om eigen schuld te verbergen, zoekt hij een uitvlucht als een schooljongen die betrapt is op spijbelen en zich tracht te verontschuldigen door de leugen, dat hij een bloedneus had, toen hij naar school zou gaan: ‘'k Hadde eenen enklen dag besloten stil te vieren, / En liet een ander in mijn plaets den wagen stieren.’ Juno laat zich echter niet met een kluitje in het riet sturen en weet hem ondanks zijn telkens ontwijkende antwoorden de hele toedracht van de zaak te ontfutselen. Zij is scherp in haar veroordeling van vader en zoon en zegt over Faëton onder andere: Wie boven zijnen staet, verwaent zich durf verheffen,
En steecken overdwaels den Goden naer hun kroon,
Verdient, ten spiegel van verwaenden aert, ten toon
Te staen op een schavot, zoo hoogh als's hemels tinnen.
(vss. 772-775)
In het zeer bewogen vierde bedrijf komt aan de orde wat Smit de problematiek van straf en recht noemt. Inderdaad kan men hier min of meer aan een rechtszitting denken. Juno en de Hemelraet bespreken de toestand. Dan komt de Faem als getuige van wat er op dat ogenblik gebeurt. Jupiter moet komen om in te grijpen. Als Juno dan van hem eist Faëton dood te slaan, antwoordt hij: ‘Wien doodslaen? Febus zoon? de vader is te groot.’ Juno riposteert: ‘Wat gaet u over? spreeckt Jupijn nu voor een' bastert, / Een' onverlaet, een' vloeck, een' booswicht, waert gelastert?’ Jupiter meent echter: ‘Wie dezen zoon quetst, quetst den vader in den zoon.’ Wanneer nu de Hemelraet aanvoert, dat Jupiter wel de Giganten, die de Olympus wilden bestormen, met zijn bliksem trof, neemt hij het ronduit voor Faëton op: Der reuzen vyantschap verweckte 's hemels toren
Tot nootweer: maer onnoosle en wulpscheGa naar voetnoot* Faëton
Vergrijpt zich zonder haet, in 't voeren van de zon.
Hy haet geen Goden, noch beoorloght hun uit boosheit.
Dees misdaet spruit alleen uit stoute reuckeloosheit.
(vss. 1132-1136)
Jupiter is echter tegen de felheid van Juno en de Hemelraet niet opgewassen. Nog tracht hij de zaak te redden door Febus te horen, maar van verdediger wordt hij nu zelf aanklager. Febus houdt dan een hartstochtelijk verweer, waarin de elementen van zijn zelfverheffing van het begin terugkeren, maar nu met een geheel andere teneur: hij wijst op al wat hij voor het mensdom gedaan heeft om aanspraak te kunnen maken op een daad van dankbaarheid terwille van zijn zoon. Het helpt hem echter niet. De nood van de wereld is te groot. Jupiter meent nu, dat Faëton niet gespaard kan worden. Nog probeert Febus de slag af te wenden: Zoo straf eerst Epafus, te trots in uit te varen.
Uw Epafus gaf stof tot dees vermeetenheit.
Hij wordt dan op zijn nummer gezet door Jupiter, immers de vader van Epafus: Zie toe met wien gy spreeckt, en quets geen majesteit.
Nog één keer voert Febus een argument aan om zijn zoon te redden: Faëton is bijna op het eind van zijn tocht: Hy rolt al neder, en genaeckt de westerkust.
De zonnekloot zal haest te water gaen en zincken
Maar Jupiter aanvaardt het verweer niet: Zoo wy met eenen strael hem in den afgront klincken.
Juno doet er nog een schepje bovenop door ook de moeder erbij te betrekken: Ja klinck dien bastert, en zijn moeder in een poel.
(vss. 1258-1261)
Er is voor Febus geen houden aan. Hij verlaat het toneel. Jupiter ontbiedt zijn arend met de bliksem om Faëton in te halen en te doden. Daarmee is Faëtons lot beslist. We horen nog in het vijfde bedrijf, hoe de terechtstelling in zijn werk is gegaan. Is het nu juist, wat Smit hierover schrijft: ‘de gevolgen van een daad tellen voor de verantwoordelijkheid evenzeer mee als de bedoelingen’? Evenzeer? Dan zou bij voorbeeld doodslag dezelfde straf verdienen als moord? Smit gaat echter verder: ‘Daarom rechtvaardigt de algemene nood, die het gevolg is van Faëtons optreden, de onrechtvaardigheid die in de strafmaat tegenover hem wordt begaan. Hier is iniuria tevens summum ius, omdat het alternatief een veel groter onrecht zou betekenen, tegenover de gehele wereld. En zo besluit Jupiter ten slotte tot het doodvonnis: een rechtvaardig onrecht, en dus in wezen géén onrecht.’ Het is waar, wij kennen de zegswijze: nood breekt wet, maar of dat daarom recht is, blijft de vraag. Het heeft echter geen zin hier over het wezen van recht te filosoferen. Wèl is van belang, dat Febus meende, dat de doodstraf niet nodig was, omdat op het moment van de veroordeling | |
[pagina 38]
| |
de tocht van Faëton bijna ten einde was. En als ik het goed zie, meende Vondel dit ook. Indien men mag aannemen - en men doet dit gewoonlijk - dat Vondel in de reien weergeeft wat de ideale toeschouwer op het desbetreffende moment zou voelen - wat dus ook zijn eigen mening is - dan spreekt de Rey van Uuren na het vierde bedrijf duidelijke taal. De eerste zang is namelijk een verzoek aan de adelaar die Jupiter naar de zonnewagen zal voeren, minder snel te vliegen, blijkbaar om Faëton gelegenheid te geven zijn tocht te voleinden: Genaeck het westen spader.
Verschoon den jongen knecht.
Gena, gena, geen recht.
In de tegenzang wordt duidelijk gezinspeeld op het bastaardschap van Faëton, het hoofdmotief van Juno's felle optreden, waarvoor Jupiter bezweken was. Deze had naar zichzelf moeten kijken; de zon, dat wil zeggen Febus, had nooit zíjn snoeperijen aan Juno ontdekt. De god die alles beheerst, dus alles had kunnen herstellen, had reden eerst aan zichzelf te denken: Wat lust u roof te haelen
Op Febus afkomste, op het bloet
Van Jupiter, wiens torengloet
Geen grenzen kent, noch paelen?
De zon heeft noit ontdeckt
Aen Juno Jovis snoeperyen
Boeleeringe, en ontuchtigh vryen,
Noch haere wraeck geweckt.
Jupijn, nu t'ongeduldigh,
Te streng in 't straffen van een zaeck,
Medoogenwaerdigh, vlamt op wraeck
Des jonglings, al t' eenvuldigh.
Een Godt, die 't al beheerst
Bestraff' zich zelven eerst.
In de tweede tegenzang voert de Rey van Uuren nog een argument aan, dat op zichzelf niet ter zake lijkt te zijn. Er wordt gezinspeeld op Apollo's liefdesgeschiedenis met Dafne, die, voor hem vluchtend, door haar vader Peneus in een laurierboom veranderd werd. De bedoeling is echter duidelijk: Apollo (= Febus) had juist al een groot verdriet geleden; laat de adelaar er niet een veel groter verdriet aan toevoegen. En daarmee stelt Vondel nog eens in het licht, dat in dit deel van het drama Febus de hoofdpersoon is, om wiens vaderliefde het in de laatste drie bedrijven in wezen gaat. In het laatste bedrijf komt de Faem aan Febus meedelen, hoe het Faëton vergaan is. Ook hier blijkt, dat deze bijna aan het eind van zijn tocht was, dat met andere woorden het motief dat de hele wereld ten onder zou gaan als hij niet gestuit werd, niet reëel was: Hy had de westkim en den avont schier gewonnen,
Wanneer Jupijn, van toorne ontsteecken, brult en bruist,
Den rooden blixem vat
(vss. 1386-1388)
De Faem vertelt niet alleen over Faëton. Op Febus' verzoek weidt hij ook uit over Klymene, die haar totaal onschuldige dochters in populieren zag veranderen en neef Cycnus, die Faëton beklaagde en bejammerde, in een zwaan. Het verhaal komt zo ook bij Ovidius voor, maar Vondel had het weg kunnen laten. Dat hij dit niet deed, wijst er ten overvloede op, dat het geenszins zijn bedoeling was een drama van het recht te schrijven. In elk geval past hier de uitroep waarmee Febus deze scène besluit: Is dit rechtvaerdigheit? is 't hemels hof zoo dra
Verkeert in een gerecht van wraecke en ongena?
Direct hierna komen Jupiter en de Hemelraet bij Febus, schijnbaar om hem hun deelneming te betuigen, in werkelijkheid echter om hem te bewegen zijn voor de wereld noodzakelijke werk weer op zich te nemen. Wat doe je tegen iemand die je zoon zojuist dood gemaakt heeft en je, al condolerend, zegt dat je niet mag rouwen en terstond weer aan het werk moet gaan? Het minste wat je kunt zeggen is: Stik! Natuurlijk past dit niet in een klassiek drama en Vondel weet dat allemaal wel in mooie woorden te zeggen, maar zijn bedoeling ligt er, dacht ik, duimen dik op. En toch schrijft Smit hier over Febus: ‘Voor deze houding past geen beter woord dan: mokken.’Ga naar voetnoot6 Ik geef ter adstructie van mijn mening slechts enkele citaten, waarbij men wel in acht dient te nemen, dat dit gesproken wordt heel kort, zeg één of twee uren, na het neerbliksemen van Faëton. Zo zegt de Hemelraet onder andere: Gy stelde menighmael uw harp en taeie snaeren
Op eenen rechten toon: nu stel uw droefheit maet,
Ten spiegel van elck een, en schuw dit ongelaetGa naar voetnoot*
En Jupiter: ‘Wie zijnen rou voedt, voedt eene ope wonde in 't hart.’ Nogmaals de Hemelraet: ‘Genees uw hartquetzuur, zoo raecktge uit deze smert.’ Febus heeft hen in het begin niet begroet en is tijdens hun zogenaamde wijze woorden een poos blijven zwijgen. Dan valt hij uit: ‘Ick legge in eeuwigheit, ick zweer 't, den rou niet af’. Er volgt dan een heen en weer spreken, waarbij de aap uit de mouw (van Jupiter) komt:
Febus: Nu is het zonnepaert getemt en neergeleit.
Wat eischt men meer van my? 'k verdroegh dat onbescheit.
Jupiter: Dat gy uw ampt bekleet, en 't weder op laet klaeren.
Dan spreekt Febus een bewogen monoloog, die in zijn emotionele kracht, dunkt mij, het meest indrukwekkende moment van het drama is. Hij vindt, dat anderen voortaan zijn werk maar moeten doen en besluit zijn weigering met een eed. Jupiter antwoordt met een zogenaamd vriendelijk verzoek, maar in wezen is het een dreigement, zoals hij op het eind trouwens ook zegt: Wy smeecken u gy wilt u naer ons bede neigen,
Of wacht den tweeden slagh. gehoorzaem, eerwe dreigen.
Jupijn gedooght geen schimp, noch al het godendom.
Rijs op: wy volgen u. rijs op, de dagh is om.
| |
[pagina 39]
| |
Febus antwoordt niet meer. Maar de voorlaatste regel van Jupiters besluitende toespraak begint met: ‘Hy gaet.’ En daarmee verdwijnt Febus van het toneel om zijn dagelijks werk te doen, dat geen ander, zelfs Jupiter niet, kon verrichten. Deze keer, door het dreigement van een machtiger dan hij gedwongen, wel zijn eed verbrekend, hij, die in het begin zelfgenoegzaam pralend het stuk binnenkwam, nu woordeloos, vernederd, smartelijk om het verlies van zijn zoon, misschien berouwvol ook om zijn schuldig aandeel in het fatale gebeuren.
De vraag is herhaaldelijk gesteld, of Vondel in zijn Faëton zijn eigen smart over de deconfiture en de dood van zijn zoon Joost heeft verwerkt. Als men stelde, dat hij zichzelf in Febus, zijn zoon in Faëton heeft getekend, lijkt dit onhoudbaar. Aan de andere kant is het ondenkbaar, dat de dichter bij het schrijven van deze tragedie niet aan zijn zoon zou hebben gedacht en zijn gemoed daarbij niet zou hebben meegetrild. De jonge Joost leefde te royaal en heeft zijn zaken niet goed beheerd. Hij is gedwongen op transport naar de Oost gesteld en op de reis overleden. Was er meer overeenkomst met Faëton dan dit laatste? Vondel legt er, sterker dan Ovidius, zijn bron, de nadruk op, dat Faëton een bastaard was en iets groots wou doen om te tonen, dat hij wel degelijk een jongeman van aanzien was. Vader Joost was door zijn dichterschap een luisterrijk man. Zijn min of meer vriendschappelijke relaties met mannen als Grotius, Vossius, Hooft, Huygens en diverse andere personen van naam zijn er een bewijs voor. Heeft de jonge Joost getracht zijn eenvoudig levende vader te evenaren of zelfs te overtreffen door uiterlijke praal, een luxueus leven en luchthartig zijn zaken te behandelen? Zonen van beroemde vaders hebben het nu eenmaal lang niet altijd gemakkelijk. Een andere parallel vinden we daarin, dat Vondel tot het uiterste zijn zoon heeft bijgestaan. Febus deed dat ook. Verder wou deze, miskend naar zijn mening, zijn dagelijks werk niet meer verrichten, maar moest dit ten slotte toch wel weer doen. Ook Vondel, die zijn zaken eerder aan zijn zoon had overgedragen, moest weer gaan werken. Aan de andere kant bleef Febus zijn zoon verontschuldigen. Diens schuld was ook nauwelijks een vergrijp: dat hij, tegen de raad van zijn ouders, niet wou afzien van hetgeen zijn vader zelf hem beloofd had. Bij Vondel zat het dieper: zijn goede naam had ernstig geleden en zijn bestaansmogelijkheden waren op zijn oude dag door zijn zoon vrijwel vernietigd. In dit opzicht is de rei op het eind van het tweede bedrijf onthullend. De woorden zijn uitermate bitter, daardoor eigenlijk niet bepaald toepasselijk op Faëton. Maar wel op de jonge Joost. Ter toelichting: ‘kinderliefde’ betekent: ‘liefde tot het kind’; ‘ouderliefde’: ‘liefde tot ouders’: Wat is de kinderliefde krachtigh,
En ouderliefde kout en kil!
Wie kan dit onderling geschil
Beslechten, en haer beide eendrachtigh
Vereenigen? wie dit vermagh
Carol Linssen als Febus in de opvoering van De Appel
(foto Pan Sok) Kan vier en water t'zamenmengen:
Dat zelf Natuur niet zou gehengen.
Zy strijden fel, als nacht en dagh,
Als vier en ys, en kool en kegelGa naar voetnoot*.
In de tegenzang volgt, nadat vermeld is dat Faëton zijn vader zocht: Doch 't was om zijnen vader niet,
Maer om genot van hem te trecken,
En schande met deze eer te decken,
Het eenigh wit, dat hy beschiet.
Naar mijn gevoelen is dit echter de enige plaats waar men rechtstreeks aan Vondel zelf kan denken. Over het geheel heeft hij die objectiviteit betracht die nodig was om de diverse figuren een eigen gestalte te geven, waardoor het stuk een gaaf en diep doorvoeld drama is geworden. G. Kazemier |