De Alkmaarse jaren van A.L.G. Toussaint
De jaren, door de schrijfster A.L.G. Bosboom-Toussaint als jonge vrouw in haar geboortestad doorgebracht, zijn niet altijd gelukkig geweest. Door velerlei oorzaken paste zij onvolkomen in haar omgeving, die van een typisch negentiende-eeuwse provinciestad. Ook waren er huiselijke moeilijkheden: dol op haar vader (de ‘Père’), kon zij het slecht vinden met de onevenwichtige ‘Mère’. Na de geboorte van een broertje, lievelingskind van de moeder, die dat kind onverstandig verwende en voortrok, werden de spanningen zo groot, dat de Père het verstandig oordeelde zijn dochtertje elders te laten opvoeden: in Harlingen bij zijn moeder en twee zusters. Dit verblijf, van haar achtste tot haar zestiende jaar, is een zegen gebleken. Niet alleen leefde zij er in een ordelijke, harmonieuze en werkzame omgeving, maar ook kreeg zij er uitzonderlijk goed onderwijs.
Terug in Alkmaar, probeerde zij zich zo snel mogelijk van het ouderlijk huis onafhankelijk te maken. Een poging daartoe, een tweejarig verblijf in Hoorn als gouvernante bij de patricische familie De Bruyn Kops, werd een mislukking: zij kon de kinderen niet de baas. Wel leerde zij er de voortbrengselen der nieuwste Nederlandse en Franse letterkunde kennen.
Met hangende pootjes in het ouderlijk huis weergekeerd, zette zij zich aan het vertalen, maar slaagde pas in het vinden van een levensvervulling, toen zij zelf ging schrijven. In 1837 verscheen haar eerste novelle Almagro, die dadelijk succes had; drie jaar later maakte de Hervormingsroman Het Huis Lauernesse haar beroemd. Zij verkeerde nu in de toonaangevende culturele milieus van die dagen: de kring van de Amsterdamse Gids en die van de pastorie te Heilo, waar broer en zuster Hasebroek hun vrienden ontvingen. Het waren echter twee zeer verschillende sferen, de een liberaal, de ander religieus geaard. Dit leidde tot botsingen, waarbij Toussaint betrokken raakte en die haar onder psychische druk zetten. Ongelukkige verliefdheid op Hasebroek maakte haar daarbij dubbel kwetsbaar.
Was het ook enigszins een vlucht, die haar in 1841, vijfentwintig jaar oud, deed besluiten zich te verloven met R.C. Bakhuizen van den Brink, mederedacteur van Potgieter aan De Gids, een geniale maar in alle opzichten slordig levende geleerde? Het werd een ongelukkige verbintenis. Nog voor het huwelijk moest Bakhuizen zijn schuldeisers door vertrek naar het buitenland ontvluchten. Toussaint beloofde hem trouw te blijven, waarbij zij brak met iedereen die Bakhuizen nu vallen liet. Deze bekommerde zich weinig om haar en toen zijn berichten steeds schaarser werden en de positie van Toussaint onduidelijker, wenste ook de Père, die altijd haar steun was geweest, dat zij de verloving verbrak.
Als consequentie verliet zij daarop het ouderlijk huis, ging bij vrienden logeren en besloot in Alkmaar op kamers te gaan wonen en ten slotte een eigen huis te betrekken: Bierkade 23. Zij had toen haar vijf jaar durende verloving met Bakhuizen verbroken en het besluit genomen met de Haagse kunstschilder Johannes Bosboom te trouwen. Dit huwelijk vond plaats in 1851, toen de bijna veertigjarige bruid haar geboortestad blijvend verliet om zich in de residentie te vestigen.
Hoe A.L.G. Toussaint zelf de jeugdjaren in Alkmaar heeft ervaren, kan worden opgemaakt uit de vele brieven die van haar bewaard zijn gebleven. Opvallend is daarbij het verschil in waardering tussen voor en na haar vertrek naar Den Haag. De veelal negatieve opmerkingen over de geboortestad uit de periode dat zij er woonde, contrasteren sterk met prijzende uitlatingen van later datum.
Hier moet rekening worden gehouden met het gevaar, dat de brief inhoudt als bron van letterkundig onderzoek. De brief immers wordt veelal onder de indruk van het ogenblik geschreven en niet zelden min of meer onbewust in de geest van de geadresseerde. Hoe onzekerder de briefschrijver is van zichzelf, des te sterker zal dit laatste een rol gaan spelen. Zeker is dit het geval bij Toussaint, die zich tegenover intellectuelen als Potgieter een onwetende vrouw, een autodidacte uit de provincie zonder mondaine attractie voelde. En zo, al schrijvende, stelde zij haar grieven overdreven voor en dreef zij de spot met datgene, waar zij in wezen niet geheel los van stond.
Stellig was in die dagen Alkmaar geen ideale omgeving voor een onafhankelijke, ongehuwde vrouw, een verwaarloosde verloofde, die de ‘effronterie’ zo ver dreef, dat zij beroemd werd in het gehele land! Van haar kant uitte zij de nodige bezwaren tegen haar vaderstad. Allereerst wat kunst en letteren betreft, leefde zij er op ‘Groenland’, zoals zij bij Potgieter, of op ‘Spitsbergen’, zoals zij bij Van Lennep verzuchtte. Bronnen voor haar historische studies waren er inderdaad niet te verkrijgen. Thuis had zij alleen de goede, maar kleine bibliotheek van de Père en van zichzelf wat onke deeltjes van Nederlandse klassieke schrijvers, door haar broer als oud papier op een veiling gekocht. In dit gebrek zou later worden voorzien na kennismaking met Potgieter, die haar onbekrompen uit zijn rijke bibliotheek leende.
Culturele genoegens waren er ook weinig te beleven in de negentiende-eeuwse provinciestad, of het moest zijn het dilettantentoneel, dat de toneelliefhebster Geertruida Toussaint zeer kon vermaken, al was het op een andere manier dan bedoeld werd.
Van een geheel ander dan cultureel gemis werd de jonge schrijfster zich bewust, toen zij kennis had gemaakt met de pastorie van Heilo, waar naast culturele verfijning vooral de religieuze sfeer van het Réveil heerste. Hierdoor onderging zij een geestelijke vernieuwing, die nog gestimuleerd werd door haar verliefdheid op de gastheer - de onder het pseudoniem Jonathan schrijvende J.P. Hasebroek - en door haar innige vriendschap met diens zuster Betsy. Nadat deze Heilo verlaten hadden, vond Geertruida een vergoeding voor dit grote gemis in de bezielde prediking van de jeugdige dominee J.J. van Oosterzee, nog van voor de tijd dat Potgieter hem als het ‘nijlpaard’ kon typeren. Na diens vertrek uit Alkmaar viel de armoede van het kerkelijk leven haar dubbel zwaar te verdragen en vele zijn de klachten