Ik weet niet meer, hoe ik op dit onderwerp kwam. Mijn kennis van Huygens en zijn werk op velerlei gebied kan in die tijd niet veel groter zijn geweest dan die ik haalde uit Van Schothorsts toen bekende Nederlandse literatuurgeschiedenis met bloemlezing voor het middelbaar onderwijs. Des te merkwaardiger is het, achteraf beschouwd, dat ik mij toen toch enigszins ervan bewust moet zijn geweest dat Huygens onze enige grote zeventiende-eeuwse dichter is die belangstelling had voor techniek, voor uitvindingen.
Mijn tweede ontmoeting met hem had plaats, toen ik als student Nederlands aan de Vrije Universiteit op een college van professor Wille met het toenmaals kleine groepje van acht candidandi Huygens' Oogen-troost las. Het was een responsiecollege. Wij moesten derhalve ons van te voren prepareren op vragen die de tekst stelde, zowel grammatisch als syntactisch als wat betreft de tekstverklaring. Huygens heeft het in dit gedicht over verschillende groepen mensen die geestelijk of zedelijk blind zijn, onder anderen de zangers die, verblind door hun hartstocht voor muziek, van geen ophouden weten. Hij gebruikt dan dit beeld: ‘een lood light op haer Orgel, / het huylt onendelick’ (Oogen-troost, vs. 730/731). Anders dan Eymael en anderen meende ik toen, dat dit niet sloeg op het op de blaasbalg - foutievelijk door de interpreten ‘windlade’ genoemd - liggende stuk lood, maar op de reep lood die op een toets wordt gelegd bij het stemmen van een orgel. Ik zie het nog voor me, hoe Wille verwonderd opkeek van zijn boek: hoe kon die eerstejaars student dat weten? Ik heb het hem niet gezegd; de verhouding tussen een hoogleraar en een beginnend student was in die tijd niet zo, dat de laatste op een college ongevraagd een persoonlijke anekdote kon vertellen. Maar wel gaf het mij voldoening, dat hij, tot mijn verrassing overigens, het met mij eens was. Zelf was hij trouwens een liefhebber van orgelspel.
De anekdote was deze. Mijn vader was amateur-organist en verving af en toe 's zondags de organiste van onze kerk. Ook 's zaterdagmiddags ging hij er soms spelen. Zelfs waagde hij zich wel eens aan het stemmen van het orgel. Enkele keren mocht ik, een kleine jongen nog, met hem mee. Gewapend met het zogenaamde stemijzer verdween hij dan in de orgelkas en ik moest af en toe het lood verleggen. Het hierdoor geproduceerde geluid in een leeg kerkgebouw kan inderdaad niet beter worden gekarakteriseerd dan met het woord ‘huilen’.
Ongeveer vijftig jaar na genoemd college heb ik na herlezing van Oogen-troost in het proefschrift van C.W. de Kruyter in een artikel in het ‘Leidse tijdschrift’ van de Maatschappij (dl. 95, 1979, pp. 38-42) voor de hierboven gesignaleerde interpretatie aandacht gevraagd. Maar natuurlijk kon ik in zo'n degelijk wetenschappelijk periodiek mijn opvatting niet beargumenteren met een anekdotische jeugdherinnering. En derhalve heb ik mij toen ook theoretisch verdiept in orgelbouw en stemprocedures.
Een derde ontmoeting was tevens een ontmoeting met een vertaler van Huygens. Wie zich wel eens heeft verdiept in diens Latijnse proza en poëzie, weet, dat het lezen daarvan geen lichte kost is. Zelfs een ervaren classicus kan hier nog mistasten, zoals mij, een oud-HBSer die door het staatsexamen toegang kreeg tot de universiteit, tot mijn verwondering bleek. Ik wilde toen op een gegeven ogenblik - het was tijdens de Duitse bezetting - nog eens het handschrift raadplegen van Huygens' Latijnse proza-autobiografie in de Koninklijke Bibliotheek. Er bestond nog geen vertaling van, behalve dan het stuk over de schilders door Worp in Oud-Holland. Maar het manuscript bleek zich in Utrecht te bevinden ten behoeve van de classicus dr. A.H. Kan die een vertaling voorbereidde. Ik kwam met hem in contact en toen hij merkte, dat ook ik mij met Huygens had bezig gehouden, in het bijzonder met diens verhouding tot de beeldende kunsten, vroeg hij mij daarover een bijdrage in zijn boek te leveren.
In het najaar van 1945 kreeg ik de drukproeven. Daarbij bevonden zich ook de proeven van Kans vertaling, met de noten. Hoewel hij mij dat niet had gevraagd, heb ik die, vanzelfsprekend, doorgelezen. Daarbij kon ik vaststellen, dat hij, uiteraard, veel beter Latijn kende dan ik, maar tegelijk constateerde ik met enige verbazing, dat ik meer afwist van Huygens en zijn omgeving. Dit bracht mij er toe hem op 18 november 1945 een brief te sturen met een aantal voorstellen tot correctie, niet alleen van geboorte- en sterfdata van schilders (in de noten), waarvoor hij blijkbaar minder nauwkeurige of verouderde literatuur had geraadpleegd, maar ook van de vertaling van woorden, waarvan hij de zaken die deze benoemen, niet kende.
Een wel grappig voorbeeld daarvan was, dat hij de woorden ‘quasi villula urbana’ vertaalde met ‘een soort van landhuis binnen de stad’. Worp had het in zijn vertaling (Oud-Holland, 1891, p. 68) zelfs over een ‘lust-slot’! Het ging echter om een wat omvang betreft nogal bescheiden tuinaanleg vlak bij het Binnenhof in 's-Gravenhage, op last van prins Maurits en later Frederik Hendrik ontworpen door Jacques de Gheyn II. En die bestond, zoals ik enkele jaren eerder had gezien op de gravures in Hendrik Hondius' Institutio artis perspectiva van 1622, uit een tweetal cirkelvormige plantsoentjes met in de ruimte daartussen en daarnaast enkele koepels, een galerij, berceaux, een volière, fonteinen en een rotspartij met een grot, het geheel een soort ‘hortus conclusus’ in streng geometrische stijl. Ik heb Kan voorgesteld de genoemde woorden te vertalen met ‘een soort buitenhuisje in de stad’, hoewel ook dat niet precies aangeeft waarom het ging (A.H. Kan, De jeugd van Constantijn Huygens, 1946, p. 70).
Een twaalftal bladzijden verder vertaalde Kan ‘desidia’ met ‘vadsigheid’. Het heeft betrekking op het feit, dat Rembrandt en Lievens geen behoefte voelden naar Italië te reizen, zoals vele schilders toen. Maar ‘vadsigheid’ was wel in lijnrechte tegenspraak met Huygens' lof voor de grote ijver van de beide jeugdige schilders. Mijn oude ‘Van Wageningen’ gaf als eerste betekenis van ‘desidia’ op: het lange vertoeven op een plaats. Dit is nu precies wat Huygens Rembrandt en Lievens verwijt. Ik suggereerde derhalve ‘honkvastheid’ (Kan, a.w., p. 82). Deze en de andere voorgestelde correcties werden zonder reactie, laat staan discussie aanvaard.