het subtiele verschijnsel van de genus-n en de sandhi-n met onfeilbare trefzekerheid heeft genoteerd, zowel in de Antwerpse als in de Hollandse gedeelten. Dat alleen al rechtvaardigt de stelling, dat we voor alle subtiele taalverschijnselen veilig bij hem te rade kunnen gaan.
Inhoudelijk zijn Huygens' gedichten vooral een genot voor de geest: ze leveren door hun vernuft stof tot spitsvondig denken. Het genot dat ze verschaffen is dus allereerst rationeel. De rationaliteit ontleent de dichter voornamelijk aan een dubbele inspiratiebron: de theologie en de klassieke filosofie. Het meest opvallend in hem is de wijsheid die we met ‘constantia’ kunnen benoemen, de egaliteit van geest en gemoed temidden van voor- en tegenspoed. Zijn consigne ‘Constanter’, dat we vanaf 7 maart 1619 geregeld als ondertekening aantreffen, duidt daarop; het is een elliptisch gebruikt bijwoord, aan te vullen tot: ‘constanter se gerere’, zich gelijkmatig gedragen. In Cluijs-werck (v. 106 e.v.) getuigt hij omtrent zijn aard:
Mijn Schepper zij gelooft; sijn' hand heeft mij geschapen
Met een' Gevoeghlickheit, die alle bochten lijdt,
En, als in alle soet, in alle bitter bijtt.
'Ten waere soo geweest, hoe hadd ick soo 'tlangh leuen
Door soo veel gins en weers Standvastelijck gedreven?
In vers 122 komt de variant ‘standvastig’ voor, met in de marge: ‘CONSTANTER’. Ik kan het niet helpen, dat deze levenshouding mij bijzonder aanspreekt. Ze gaat gepaard met een sterk gevoel voor relativiteit, waardoor we dit aardse leven, eindigend met de dood, ondergeschikt kunnen zien aan hogere waarden. De ‘vanitas’, de vluchtigheid van het aardse, is dan ook een constant thema bij Huygens. Hij beleefde deze gedachten zeer intens en zeer consequent. Daarom bewonder ik hem als mens. Daarom vind ik Ooghen-troost een indrukwekkend gedicht.
Een tweede deugd, die rechtstreeks voortkomt uit de eerstgenoemde, is zijn ‘modestia’, zijn gematigdheid in oordeel en emoties. Zelfs in godsdienstig opzicht bezat hij deze matiging in hoge mate. Hij was een orthodox protestant, die de kerk van Rome hartgrondig verfoeide. Maar dat belette hem niet, waardering en liefde te voelen voor leden van die kerk. Zijn houding tegenover Tesselschade is daarvan een sprekend voorbeeld. Die kan samengevat worden in de onsterfelijke regel: ‘Ick spaer de roede niet, ick heb het kind te lief.’
Boeiend vind ik ook steeds weer, te zien hoe Huygens in zijn belangstelling voor het aardse de Schepper ervan centraal stelde. Van tijd tot tijd, in de begenadigde ogenblikken, is zijn religieuze poëzie zelfs sterk emotioneel. In dat verband citeer ik het bekende kwatrijn van 1 februari 1656:
Van d'aerd ten hemel gaen met uijtgestreckten armen,
Zijn als de Goddeloos' in nood, die opwaert karmen,
Dit is een klein meesterwerk. Het hangt dan ook, gecalligrafeerd en ingelijst, vlak bij mijn bureau. Michels zegt ervan op pagina 261 van het tweede deel van zijn Filologische opstellen: ‘De gewone Huygens is het niet, die hemel en aarde verbindt in dit grootmachtig-troosteloze visioen van vier regels.’ Ook in de uiting van zijn verdriet, voornamelijk bij de vroege dood van zijn Sterre, is een sterke emotionaliteit voelbaar. Maar die uit hij in een geconstrueerde vorm, zijn hevigste verdriet beheerst en sublimeert hij in woordspelingen, die in eerste instantie voor de moderne lezer gekunsteld, zelfs smakeloos lijken. Maar als je erdoorheen kijkt, komt dat verdriet des te intenser tot je.
Ik ben begonnen met Michels. Ik eindig er ook mee. Hij heeft één pagina eerder zo'n rake omschrijving gegeven van Huygens' dichterschap en tegelijkertijd van de kleine groep zonderlingen die zich tot dit dichterschap aangetrokken voelen, dat ik beter met zijn woorden kan besluiten dan met de mijne: ‘Hij is geen van die groten der wereldlitteratuur die bij ieder kunstgevoelige een onvergankelijke indruk achterlaten, omdat zij met de machtige greep van het genie, en de oorspronkelijke visie van het eeuwige en algemeen menselijke in onderling verband, de goddelijke eenvoud weten te verbinden, die het kenmerk van het ware is. Behoudens dat ook die hoge worp hem een enkele maal gelukt en dat ook uit zijn werk bijwijlen de kreet opklinkt die mensenzielen elkaar uit hun diepten toeroepen, is Huygens toch meer een man van een zo bepaalde geestes-tournure, dat de kring zijner getrouwen zich altijd beperken zal tot degenen die met geestelijk genot zich in een biezondere wijze van denken en zeggen kunnen voegen. Met opzet spreek ik van geestes-tournure en van geestelijk genot, omdat het voornamelijk de geest is, meer dan het verstand, en zeker meer dan hart en gemoed, die zijn litteraire werk karakteriseert.’
H.M. Hermkens