Een weg tot Huygens...
Wie mij op m'n achttiende had verteld dat ik me ooit tot 'n soort Hugeniaan zou ontwikkelen, had ik hartelijk uitgelachen. In mijn generatie moesten we op 't Amsterdams Gymnasium nog verzen declameren en de Scheepspraet van Constanter was een vast nummer. Daardoor was ook een eindeloze bron van zouteloos vermaak, om op de meest onverwachte momenten iemand honend te overvallen met een
Dutten? sprack moy Heintje, dutten?
Stille maets, een toontje min...,
of te pas en te onpas een verhaal te besluiten met
Bin ick angders die ick bin?
Waarbij dat ‘angders’ nadrukkelijk uitgesproken werd zoals 't er stond. Neen, alwat onze enthousiaste leraar Nederlands ook over Vastaert debiteerde - ‘Vastaert’, nota bene! - de Gebrilde Betweter, zoals ik Huygens later eens heb horen omschrijven, kon ons niet bekoren. Integendeel.
Nu wilde dat helemaal niet zeggen dat we ongevoelig waren voor onze Schone Letteren. 't Zat alleen wat ongunstig. Als je in die tijd in alle stilte met de gedachte speelde ‘straks’ misschien iets ‘creatiefs’ te gaan doen, dan kon je dat toen wel vergeten. De Crisis van '29 had in bepaalde wijken lange rijen werklozen tot een vertrouwd straatbeeld gemaakt. Kunst was prima, maar dan wel alsjeblieft als vrijetijdsbesteding. En dus werd je fijntjes op het leraarschap gewezen als mogelijkheid tot een bescheiden maar veilige toekomst. Je was bovendien een Alpha; ging je een moderne taal studeren dan had je - toen nog - iets aan je klassieke opleiding. Voor mij werd 't zonder aarzelen Engels, het Engels van Kipling, Conan Doyle, Conrad en ‘to be or not to be’ - wist ik veel?
Nu was het studentenleven in de jaren dertig even anders dan vandaag de dag. ‘Nihilist-zijn’ kwam niet in aanmerking. De zodoende ietwat lange jaren vóór kandidaats en zelfs doctoraal waren gevuld met selectief college-lopen, af en toe 'n tentamen afleggen, nogal wat free-lance werk, naar Engeland trekken (als 't enigszins kon) en een veelzijdig clubleven. Uiteraard hoorde bij dit patroon ook: door telkens andere dingen een tijd lang verschrikkelijk geboeid te raken. Een van die dingen kwam daarbij uit m'n hoofdvak.
Dat was namelijk de revolutionaire ontdekking van de ‘Metaphysical poets’ in de Engelse letterkunde, van hun ‘denken als emotie, emotie als gedachte’ en van de opwindende exegese van die door onze twintigsteeeuwse goeroe's, T.S. Eliot en F.R. Leavis, boven water gehaalde zeventiende-eeuwers. Literatuur was niet meer ‘litereer’; na al wat traditioneel ‘mooi’ gevonden was gold nu als norm het in gewone taal kunnen presenteren van reële observatie in een fantasierijk aan elkaar koppelen van onvoorstelbaar heterogeen lijkende vergelijkingselementen. Dàt was 't helemaal!
En dus kocht je op 'n goeie dag Herbert Griersons uitgave van Donne's poetical works in een deel tekst en een deel commentaar. En zo stuitte je dan op de voetnoot waarmee Huygens je leven binnenviel. Want er bleken volgens die voetnoot onweerlegbaar 'n paar beelden bij Donne te staan die je pas werkelijk kon vatten als je de eigentijdse vertaling in de Korenbloemen er bij nam - een vertaling die bovendien nog gedeeltelijk geschreven was voordat die liefdesgedichten postuum waren gepubliceerd!
Erfelijk belast als ik toevallig was met een potentiële hartstocht voor vertalen, was ik direct wèg van Huygens' Donne-herscheppingen - ondanks en dankzij onmogelijk lijkende verburgerlijking in z'n idioom. Wat een hartverwarmende vondsten, wat een hartbrekende missers (als je de woordspelingen in 't origineel op de keper beschouwde), maar wat een rijkdom ook aan fraaiigheden!
De oorlog dreigde, Indië lokte, een leraarsbestaan ‘op’ Semarang volgde. Toen kwam mobilisatie, overgave, krijgsgevangenschap. En in die kampwereld contact met Rob Nieuwenhuys, Joop Vermeulen, Ivo Veenstra en Wim Schippers: de kern van een groep die (zolang we niet weer op verschillende transporten belandden) Onvervreemdbaar domein samenstelde. Dat was een clandestien, op losse, van de Japanse wacht gestolen velletjes rijstpapier geschreven bundel van uit ons geheugen aan elkaar geregen parels vaderlandse poëzie, die voor ons z'n gewicht in platina waard werd. En ten slotte was er de ‘bevrijding’, 'n nieuw dienstverband en, na een Kafkaesk half jaar, repatriëring en demobilisatie. Het leek terug naar àf. Maar dan komt de wending: het waanzinnige toeval van een kans om naar Engeland uitgezonden te worden om er een dissertatie te schrijven...
‘What have you liked doing most in your career sofar?’ had de vraag van de hoog gekwalificeerde ‘talent-scout’ uit Amerika geluid, voor wie ik met een aantal anderen was opgetrommeld. Ik moet zoiets als ‘Liaison-work’ hebben gemompeld, met er achteraan ‘I mean translating - in the full sense of the term’ en na 'n korte stilte ‘In an Anglo-Dutch context’ - waarbij ik me plotseling Huygens had herinnerd en daar iets over geimproviseerd. Wat eruit voortkwam was drie jaar Oxford en een D. Phil. Thesis getiteld Sir Constantine Huygens and Britain: a pattern of cultural exchange, ingediend getikt, gebonden en in zesvoud.
Constanter heeft mij in die tijd mateloos gefascineerd èn mateloos geïrriteerd; ik vond hem een geweldige woordsmid, een ontwapenende snob en een geboren lakei... Maar ik dacht ook keer op keer: Wat bezat die man een elasticiteit van geest en wat een energie en wat een waarnemingsvermogen en wat een oor. Misschien heb ik dat juist daarom zo scherp leren aanvoelen, omdat gezapige en sportieve maanden in Oxford en Londen afgewisseld moesten worden met koortsachtige weken Den Haag, Amsterdam of Leiden - kortom door het vaderland-in-de-verte syndroom. Trouwens, kon niet letterlijk ook op mij van toepassing zijn wat Daniel Heinsius in de derde regel van zijn versje onder het frontispice-portret voor de Otia schreef, dacht ik weleens en citeer ik sindsdien bij voorkomende gelegenheden: ‘Quem saepe Britannia vidit’?
Nog steeds vind ik de notitie in Huygens' Dagboek van