Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 5
(1987)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermdEen dichter van klasseMajesteit, Excellenties, Dames en Heren,
Wie maakt eigenlijk uit of een dichter het niveau heeft waardoor hij aanspraak mag maken op de karakteristiek die als titel van deze rede dient? Het is de culturele gemeenschap waarbinnen zich de oordeelsvorming voltrekt. Daarbij zijn er allerlei smaakmakers in bedrijf. Maar die werken niet in een luchtledig, ze hebben te rekenen met bestaande normen en conventies, en die lijken - zo benadrukt men in onze tijd graag - het resultaat van de historische ontwikkeling. Goed - maar hoe komt het dan, vraag ik, dat bepaalde gedichten het altijd weer doen? Zijn er dan misschien toch ook normen die zich onttrekken aan menselijke bearbeiding en die gelden in weerwil van onze theorieën? Op de vraag waar ik mee begon durf ik geen antwoord te geven. Wel meen ik, dat het niet de wetenschap is die dicteert of een dichter de moeite waard is of het vergeten waard. De werkelijkheid van de cultuur gaat in beginsel aan de wetenschappelijke benadering vooraf en is er derhalve niet, of pas in tweede instantie, afhankelijk van. De literatuurwetenschap mag achteraf proberen uit te leggen waarom de poëzie van de ene dichter een grote lezerskring in verrukking vermag te brengen, terwijl de gedrukte gedichteh van een ander het moeten stellen met de nederige functie van pakpapier. Het is waar, gedichten van meer dan drie eeuwen geleden behoeven enige inleiding. Als mij thans de eer te beurt valt de poëzie van Constantijn Huygens bij u te introduceren, ben ik evenwel liever niet de deskundige, die ‘bewijst’, maar eenvoudig een enthousiaste lezer, die mogelijk wat meer dan anderen vertrouwd is geraakt met het werk van deze dichter, en die trachten wil zijn plezier in dat werk over te dragen. De literatuurhistoricus moet niet alleen wetenschap bedrijven, maar ook de kostbare erfenis van het culturele verleden levend helpen houden. Voor een juist begrip is het goed te herinneren aan de omstandigheid, dat poëzie voor Huygens en zijn tijdgenoten niet, op de romantische wijze, eruptie van innerlijk gevoel is, maar kunstige vormgeving van waardevolle en nuttige - niet per se oorspronkelijke - gedachten, opvattingen en ervaringen. Wat Huygens betreft gaat het voorts om een sterk geconcentreerde manier van uitdrukken, die de bedoeling heeft de lezer te verrassen. Evenwicht dus tussen het verworvene en het eigene. Al in zijn eigen tijd is Huygens het verwijt van onverstaanbaarheid gemaakt. Hij moest lachen, zei hij, om dat bezwaar. Hij wijst zelf in zijn gedicht Dagh-werck stilistische duisterheid - de ‘obscuritas’ - als ondeugd in poëzie van de hand. Wanneer hij niettemin moeilijk is, hebben we blijkbaar te doen met ‘obscuritas’ zoals die in de poëtica van de renaissance wel is gedefinieerd als een wijze van zeggen die intellectuele concentratie van de lezer vergt, maar met dit effect dat de zaak die aan de orde is, na het nemen van de barrière des te scherper in het bewustzijn is binnengedrongen. ‘Obscuritas’ in deze zin is niet het tegendeel van een heldere stijl, - ze is er veeleer een bijzondere vorm van. Huygens heeft echter een hartgrondige hekel aan het ‘lamme, laffe lijm / Vanden dagelixen Rijm’. Dat is nou echt Huygens. Pittige gedachten vormen datgene wat een dichter door middel van het rijm aan elkaar hecht. Dat brengt ons op een boosaardigheidje van de dichter, gericht tot een imaginaire confrater wiens gedichten wat wij zouden noemen ‘lege hulzen’ zijn: ‘Uw dichten heet ik lijm, met lijm aan lijm gelijmd’. Huygens durft heel persoonlijke en alledaagse thema's aan. ‘Niet uit bed kunnen komen’ bij voorbeeld. Zijn behandeling van zo'n thema is bovendien opmerkelijk individualiserend. De dichter kiest zijn gezichtspunt met een overrompelende directheid in de situatie zelf: ‘Wat soud ick op doen? Leed en ongemack gaen lijden?’ Daarmee is het moment zelf opgeroepen. Overigens is ook dit gedicht geen emotionele eruptie, maar een flitsende karakteristiek van een bij zichzelf waargenomen verschijnsel, en wel door middel van een ‘concetto’, de vondst van een pakkend beeld, het poëtisch kernmoment van het gedicht. Dat is hier het beeld van het bed als de veilige moederschoot voor het ongeboren kind. Deze voorstelling maakt ook de puntige afsluiting mogelijk. Een menselijke situatie in een feilloos beeld vastgelegd. Bedsucht
Wat soud ick op doen? leed en ongemack gaen lijden?
Sien wat mij niet en kan verbet'ren noch verblijden,
En hooren wat mij spijt, en riecken wat mij quelt?
Neen, 'tnestje daer ick ligh is min noch meer gestelt
Als daer ick twee mael drij en noch drij maenden in lagh,
Eer dat ick schreijend aen den tepel van de min lagh:
Ick ligh warm, ick ligh dicht, en stillekens, en sacht.
Moet ick eens alle daegh ter wereld zijn gebracht,
Ter werelt daer 'tsoo raest, als of ick inde baeren
Gestort wierd uyt de koy? Ey, beddeken, uw baeren
En komt mij niet te pas: 'ten waer de scherpe pijn
Die honger heet, ick wouw wel ongeboren zijn.
| |
[pagina 8]
| |
Er wordt wel eens beweerd, dat jongeren lui zijn, en traag in hun begrip voor de cultuur van vroeger eeuwen. Maar ik heb onder mijn studenten voor de thematiek van dit gedicht juist altijd veel begrip mogen bespeuren. Huygens is een meester in het genre van het epigram. Hij heeft alleen al in het Nederlands meer dan drieduizend puntdichten op papier gezet, over alle denkbare onderwerpen. Er zijn er natuurlijk die ons nauwelijks meer iets zeggen, hetzij doordat de thematiek ons vreemd geworden is, hetzij doordat het woordspel gezocht of flauw moet heten. Maar er zijn er die meteen doel treffen. Voor ik een paar voorbeelden geef nog dit. In de jaren dertig en veertig hebben historici als Huizinga, Presser en mevrouw Roldanus aan Huygens de echte humor ontzegd. Hij was te ernstig en hij was niet ernstig genoeg; hij kon de dingen van de zichtbare wereld niet relativeren. - Er zou eens een onderzoek moeten worden gedaan naar de wisselingen in de opvattingen omtrent ‘humor’. Ik heb er elders op gewezen: juist het vaste geloof in de dingen van het eeuwige leven verschaft een man als Huygens de kans, het betrekkelijke van al het ondermaanse in te zien. Ergens las ik dat voor humor taalgevoel vereist is, alsmede ontwikkeling, een lenige geest, en vooral distantie: ‘een soort speelse beschouwelijkheid’. Welnu, als er iemand aan deze voorwaarden lijkt te voldoen is het Huygens wel. Een staaltje is misschien het volgende puntdicht, waarin verteld wordt over Jan, die met zijn onnozele praat geen sterveling aan het lachen kan krijgen.
Lach om lach
Ian spreeckt soo slechten goed in sulcken mallen spraeck,
Dat het geen' mensch en kan doen lacchen van vermaeck.
In 'tende lacht hij self, gelyck als self verwonderd
Van syn' bevallickheit: dan lacchen wij in 'thondert,
En hij lacht dat hij ons aen 'tlacchen heeft gebracht;
En wij en lacchen maer om dat hij selver lacht.
Is Huygens alleen maar een grappenmaker? Geenszins. Hij heeft de gave ernstig en speels tegelijk te kunnen zijn. Satire derhalve? - Dat ook. In de voordracht zult u er straks enige proefjes van horen. Maar ook: zedelijke en religieuze ernst. Neem zo'n gedicht als dat waarin hij zich tot zijn knappe zoon richt, tot Christiaan, die het slingeruurwerk uitvond, een mechaniek dat op een slingerend schip onverstoorbaar verder loopt. In Huygens' kenmerkende paradoxale stijl: ‘onbeweegelick bewegen’. Als jouw vinding, zegt de dichter tot zijn zoon, die standvastigheid - de ‘constantia’ - vertoont op een woelige zee, wat past jou dan wel niet met de uitzonderlijke gaven die de Geest van God je heeft toebedeeld. Het zou betreurenswaardig zijn als het produkt de maker zou overtreffen. - Het is of er in Huygens' woorden enige zorg doorklinkt over het geestelijk evenwicht van zijn geniale Christiaan. Maar zijn bekommernis heeft het speelse dichterlijk vernuft niet uitgerangeerd.
Aen mijnen Soon op sijn' Uer-werck.
Soon, die, door Gods beleid, de kloecke vinder zijt
Van deser gangen onbeweegelick bewegen,
Hoe 'swerelds slingeren u gaen mogh', mé of tegen,
Hebt haer' eenparicheit voor oogen t'aller tijd.
Hebt ghij het swacke werck, in 'tschudden vande baeren,
Tot ongevoel gebracht van alles wat het lijdt,
Gedenckt, wat u toe staet in alle wedervaren,
Die door des Heeren Geest vol Redens krachten zijt.
Stelt vond en Vinder, Geest en Raderen te samen;
't Waer jammer dat het Werck den Meester sou beschamen.
Ernst en spel tegelijk. Dat is Huygens. Een onuitputtelijke taal-acrobatiek, die in staat is de kern van de dingen open te leggen in een trefzekere formulering. Daarbij het christelijk geloof als de eigenlijke kracht van zijn leven, en dat niet alleen in de zin van een welgefundeerde levens- en wereldbeschouwing (dat ook), maar vooral van een hoogstpersoonlijk - en samen met anderen beleden - Godsvertrouwen. De calvinistische christen horen we in het volgende gedicht belijden wie Christus voor hem is.
Biecht en troost
Ick ben geboren in het quaed,
Quaed dat ick noch niet naer en laet,
Hoe wel het mijn gemoed verstaet,
Maer dat van quaed tot erger slaet,
Daer vleesch en wereld nae mij staet,
Met haer betreckelickGa naar voetnoot* gelaet,
En daer de Duyvel om mij gaet
Tot alle mogelicke schaed.
In dese kommerlicke staet
En ben ick doch niet buyten raed,
Daer komt mij eene hulp te baet
Daer ick mij eenigh op verlaet,
Mijn Rechter is mijn Advocaet.
In de bondigheid van zo'n manier van zeggen komen geloof en ‘esprit’ bij elkaar. De persoonlijke thematiek is tevens als algemeen menselijk herkenbaar. Wanneer we de combinatie van christelijke ernst met speelsheid van geest in het vizier krijgen, hebben we zicht op het wezen van de mens Constantijn Huygens en op de essentie van zijn dichterschap. Ik heb gezegd. L. Strengholt |
|