Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 5
(1987)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermdOver de plaats van Constantijn Huygens in de zeventiende-eeuwse samenlevingMajesteit, Excellenties, Dames en Heren.
‘Aen mijnen Heere, Mijnen Heere Constantijn Hujghens, Ridder, Heere van Zujlichem, Raedsheere ende Geheimschrijver zijner Hooghejt.’ Zo adresseerde Pieter Corneliszoon Hooft op 6 september 1640 een brief aan Huygens. En hij ondertekende met ‘Uwer Edel Gestrenger Onderdaenste, ootmoedighste dienaer’. De lezer krijgt hier de indruk, te maken te hebben met een nederig man, schrijvend aan een hoger, adellijk heer. Is die indruk juist; was Huygens een edelman, in status uitstekend boven de burger Hooft? Streefde hij ook een levensstijl na die met zijn status in overeenstemming was?
In de zeventiende eeuw speelden kwesties van hiërarchie een wezenlijke rol. De samenleving was verdeeld in standen en klassen die, hoe verschillend van aard ze ook waren, deels op elkaar aansloten, deels elkaar overlapten. De leden der standen onderscheidden zich door formele en sociale kenmerken. Zij beschikten over privileges, zij hadden een eigen levenswijze ontwikkeld en een sociaal prestige verworven. Ondanks onderlinge tegenstellingen sloten zij zich naar buiten toe gemakkelijk af. In de klassen kwamen mensen samen op grond van hun plaats in het arbeidsproces. Hoewel ook onder deze mensen een saamhorigheidsgevoel groeide, bleef blj hen de deur open voor overstappers uit een andere klasse. Terwijl er vele klassen bestonden kende de zeventiende-eeuwse Republiek maar twee standen: de adel en de burgerij. De adel was de plattelandselite, in het bezit van grond, van heerlijke rechten, van een of meer adellijke behuizingen, en meermalen van een huis in een naburige stad. De burgerij was het totaal van stedelingen met burgerrecht - een recht waaraan behalve voordelen ook zwaarwegende plichten verbonden waren. Zo moest de burger onbezoldigd deelnemen aan het stadsbestuur. Doordat alleen vermogenden daartoe in staat waren, waren de bestuursfuncties in handen gekomen van een elite. Deze plukte ook vrijwel uitsluitend de vruchten van het burgerrecht. Zij leefde in voorname behuizingen, en trachtte haar aanzien nog te verhogen door de aankoop van gronden en rechten, van titels en soms een tweede huis buiten de stad. Maar | |
[pagina 5]
| |
adellijk werden de burgerpatriciërs niet: adelsverheffingen kwamen in de Nederlandse Republiek niet voor. Hoewel de leden van enkele klassen in rijkdom en leefwijze de edelen en patriciërs sòms benaderden, sòms zelfs overtroffen, misten zij toch het aanzien dat aan een stand verbonden was. Wel hadden sommigen van hen directe relaties met edelen of aanzienlijke burgers. Zij verkregen die onder andere via de cliëntele - een systeem van informele contacten tussen een hoger geplaatst heer en mensen van lager rang, waarbij tegenover verlening van functies en gunsten door de eerste aanhankelijkheid en daadwerkelijke steun van de laatste werden gesteld. Een aantal specifieke trekken van deze Noordnederlandse sociale structuur was ontstaan in de wordingsjaren van de Republiek der zeven verenigde provinciën. In de jaren na 1580 had Willem van Oranje zich vanuit het Zuiden op Holland en Zeeland terug moeten trekken. De Oranjes en de aanverwante Nassaus zouden daar het enige hoog-adellijke geslacht zijn. In prins Willems kielzog waren ook de Staten-Generaal met hun functionarissen naar het Noorden gereisd. De algemene Staten vestigden zich ten slotte, evenals de Oranjes, in Den Haag, waar zij vanaf 1593 dagelijks bijeenkwamen. Alleen de leden van de adel en stadspatriciaten zouden in de toekomst de zetels in de generaliteitscolleges bezetten. Tot de functionarissen die meegetrokken waren naar het Noorden behoorden nogal wat leden van families, die Oranje en de generaliteitsorganen in bezoldigde functies hadden gediend. Onder hen was ook de Brabander Christiaen Huygens, die tot 1584 secretaris van Oranje was, en daarna van de Raad van State. Adellijk waren deze families niet; ze zouden dat ook niet worden. Daaraan kon ook Constantijn Huygens, Christiaens zoon, niets veranderen. Noch door de verwerving van een aantal heerlijkheden, waaronder Zuilichem in de Bommelerwaard, kwam Constantijn de adelstand binnen, noch door zijn verheffing tot niet erfelijk Engels ‘knight’, in 1622, waaraan hij zijn titel ridder dankte. Evenmin vonden deze functionarissen veel aansluiting bij het burgerlijk patriciaat. Er gingen meestal generaties overheen voordat een van hen via een huwelijk met een regentendochter in een stadsbestuur verscheen. Dit betekende dat zij zelden burgerrecht verwierven. En bovendien, dat zij niet konden doordringen tot het lidmaatschap van de Statencolleges en tot voor regenten gereserveerde ambten zoals dat van ambassadeur. Dus moesten de nieuwkomers in Den Haag wel uitzien naar een andere loopbaan. Zij vonden die in dezelfde sfeer, waarin zij al werkzaam geweest waren: de bezoldigde ambtenarij. Hun carrières vertonen een vast patroon: door een regelmatige overstap van de Staten van Holland naar Oranje, of van de Staten-Generaal naar een der rekenkamers vond verbetering van positie plaats. De loopbaan van Constantijn Huygens blinkt in dit verband uit door rust: na enkele jaren van incidentele dienst bij de generaliteit werd hij in 1625 secretaris van Oranje en in 1630 lid van de prinselijke raad - functies die hij tot zijn dood toe bekleedde. Bovendien zochten de leden van deze ambtenarenfamilies bij voorkeur hun huwelijkspartners in deze zelfde kring. Ook Huygens was met een aantal van hen verzwagerd. En voortdurend waren zij bezig om de ‘survivance’, de opvolging door verwanten in het ambt, te regelen - een vorm van dynasticisme die bij allerlei overheden verzet opriep uit vrees voor een te grote ambtenarenmacht. Daarmee kreeg ook Constantijn Huygens te maken: bij pogingen zijn oudste zoon te laten opvolgen stuitte hij voor 1672 meermalen op een ‘neen’ van Amalia van Solms, de echtgenote van stadhouder Frederik Hendrik. Overigens nam Constantijn binnen de kring van hoge ambtenaren met slechts enkele anderen een heel speciale positie in. Zijn arbeid in de naaste omgeving van de Oranjes, zijn onmiskenbare bekwaamheid en ijver gaven hem een vaste en gewaardeerde plaats in de Oranjecliëntele. Voor allerlei mensen in binnen- en buitenland was hij de toegang tot de prins. De glans, die volgens velen afstraalde van het stadhouderlijk huis, gaf hem dus extra aanzien.
De nabijheid van het hof en het dynastiek streven der ambtenaren misten hun uitwerking niet op de levensstijl van sommigen van hen. Constantijn Huygens vertelde over zijn vader dat deze, nadat hij ‘met de grootste aandacht aan het hof had geobserveerd, wat voor jongelieden van stand de goede manieren waren, verder blijkbaar het besluit had opgevat daarmee in zijn eigen huis en met zijn eigen kinderen een proef te nemen’. Het ging vader Huygens niet om een pedagogisch experiment. Wèl ontwikkelde hij eigen onderwijsmethoden voor zijn twee zonen, maar het doel daarvan was gangbaar in Europa: een toekomstig leven als ‘honnête homme’. Het beeld van deze ‘honnête homme’ - niet te verwarren met zijn twintigste-eeuwse naamgenoot bij Ter Braak en Du Perron - werd vanaf de late zestiende eeuw gemodelleerd naar de ‘cortegiano’, de hoveling zoals die in 1528 was beschreven door Baldassare Castiglione. Hij was een aanzienlijk man, door zijn geboorte voorbestemd voor de dienst aan het ‘ghemeene best’. Hem werden verstandelijke kwaliteiten bijgebracht, waardoor hij niet alleen zijn vorst de juiste adviezen zou kunnen geven, maar hij zich ook met inzicht en esprit kon mengen in alle zaken die aan het hof aan de orde zouden komen. Sommigen ging het slechts om het aanleren van kennis van louter wereldlijke aard, anderen ook om de beoefening van geloofswaarden en deugd. Terzelfder tijd diende de ‘honnête homme’ een goede lichaamshouding te hebben en zich elegant te bewegen: een restant van wat voorheen van de ridder werd verwacht. Op geen enkel van deze terreinen behoorde hij specialist te zijn; hij was een dilettant, wiens universaliteit een ieder moest verbazen. Zijn slagen bezorgde hem de eer, bekend te blijven bij het nageslacht. Samen met enkele huisleraren nam vader Huygens de voor zijn zonen vereiste scholing ter hand. Later zou Constantijn de vaderlijke methoden voor zijn kinderen overnemen. Bij de parallel lopende geestelijke en lichamelijke opvoeding dienden nut en aangenaamheid | |
[pagina 6]
| |
te worden nagestreefd. Het aangename van sommige lichamelijke inspanningen was voor Constantijn niet altijd even duidelijk. Voor zwemmen bij voorbeeld had hij weinig aanleg, maar het nut ervan begreep hij wel. Nuttig achtte hij ook de paardrijkunst en het schermen, terwijl hij plezier had in schaatsen en tot op zekere hoogte in dansen, ondanks bezwaren van predikantenzijde. Het resultaat was in ieder geval, dat hij nog op hoge leeftijd rechtop van lijf en leden was. Maar vader Christiaen en zoon Constantijn zelf hechtten meet waarde aan de geestelijke kwaliteiten van de ‘honnête homme’. Deze moest ten minste twee moderne talen beheersen, actief muziek beoefenen, kunstkenner zijn, en inzicht hebben in de beginselen van de wiskunde. Constantijn kende uiteindelijk beide oude talen en maar liefst zes moderne, waaronder de moedertaal. Evenals andere aanstaande hovelingen verwierf hij zijn actieve talenkennis onder andere door reeds als klein kind gedichtjes te schrijven, in alle talen die hij leerde. Ook bespeelde hij al op jeugdige leeftijd muziekinstrumenten: de viola da gamba en de luit, maar geen fluit of trompet - want die waren beneden de waardigheid van een ‘honnête homme’. Verder kreeg hij tekenles, niet alleen om op reis in snelle lijnen bezienswaardigheden voor het geheugen vast te leggen, maar ook om op grond van eigen praktische ervaring een gefundeerd oordeel over kunstwerken te formuleren. Alleen zijn wiskundescholing was beperkt: tot mathematische theorie en rekenkunde, nuttig voor het krijgshandwerk. Het geheel werd ingebed in een godsdienstige vorming op calvinistische leest. Anders dan anderen bleef Constantijn echter niet stilstaan bij de leerstof. Actief en veelvuldig beoefende hij de dichtkunst, zeker ook in de moedertaal. Op deze kwam juist in zijn dagen een zware nadruk te liggen, onder andere om een betere relatie tussen regeerder en onderdaan te bereiken, en om medeburgers lering te bieden. Zo droeg hij bij tot de ontwikkeling van het Nederlands als cultuurtaal. Nog drie muziekinstrumenten leerde hij bespelen, en zelf componeerde hij dáárvoor, en voor de zang, ruim achthonderd eigen werken. Gegrepen werd hij, zoals u zult horen, door de monodie die in Italië en in Frankrijk opkwam, en zich kenmerkte door nadruk op één hoofdmelodie, ondersteund en opgekleurd door een basso-continuo meest van strijkers en toetsinstrumenten. Het was Huygens die in de Republiek de pleitbezorger werd van deze nieuwe richting tegenover de oude meerstemmigheid. Hij was daarom geen groot bewonderaar van Anthoni van Noordt, wiens muziek bij de aanvang van deze zitting klonk, wel van J.J. Froberger, van wie bij de uitgang een toccata wordt gespeeld. Een groot tekenaar werd hij intussen niet, al bleef hij schetsen, een beetje schilderen en boetseren. Maar wel stimuleerde hij schilders van het nieuwe realisme, dat in de eerste decennia van zijn eeuw het maniërisme verdrong. Hij was het die Rembrandt ontdekte en aan het hof introduceerde; een eigen maecenaat bedreef hij echter niet. Wèl tekende hij zijn eigen huis aan het Haagse Plein na bestudering van moderne gebouwen in het buitenland en tal van boeken over architectuur. Een belangrijk bouwwerk: het eerste klassicistische woonhuis in de Republiek, voorbeeld voor vele andere. En geïntrigeerd door de opmars der natuurwetenschappen, vooral door nuttige uitvindingen en de proefondervindelijke methode, trachtte hij alsnog een opvoedingsachterstand in te halen. Zelf zou hij de natuurvorsers maar ten dele kunnen volgen; maar hij had kennis genoeg om de kwaliteiten van een Anthonie van Leeuwenhoek en van zijn eigen zoon Christiaan te onderkennen en te stimuleren. Zo ook bevorderde hij de uitgave van René Descartes' geruchtmakende boek Discours de la méthode van 1637. Maar hij voorzag niet, hoezeer dìt en verwant werk wel moesten leiden tot een directe confrontatie met het bijbelwoord. Veel van dit alles kwam Huygens van pas bij zijn ambtsvervulling. Zijn talenkennis was hem steeds van nut als prinselijk briefschrijver en onderhandelaar. Van zijn inzicht in beeldende kunsten profiteerden de Oranjes herhaaldelijk bij de aankleding van hun paleizen. Door zijn voorliefde voor de muziek werd hij niet alleen adviseur van Johan Maurits van Nassau voor de inrichting van diens concertzaal in het Mauritshuis, maar ook van de Staten van Holland bij beoordeling van composities van Anthoni van Noordt. En zijn contacten met vele groten van kunst, wetenschap en politiek maakten hem tot een steeds vroegtijdig en goed geïnformeerd functionaris. Maar het cultiveren van al deze kennis en vaardigheden, en van de bijbehorende uiterlijkheden kon niet plaatsvinden tijdens de ambtsuitoefening. Het vulde Huygens' leven in zijn schaarse vrije tijd. Hij kon dat nu eenmaal niet laten, en meende bovendien, dat ook vrije tijd nuttig besteed diende te worden, ten bate van ambt en eer. Het resultaat was, dat hij door menigeen tòch als specialist werd beschouwd, hoewel dat, zoals gezegd, de ‘honnête homme’ niet paste. Sommigen vonden dat dan ook bedenkelijk. Huygens zelf verbond daaraan de consequentie, zich voortdurend te willen rechtvaardigen. Op al zijn produkten drukte hij daarom het stempel ‘vrijetijdswerk’. Zijn eerste dichtbundel noemde hij Otia, ledige uren, zijn uitgegeven composities het werk van een ‘occupatus’, een man met een drukke baan. Mijn geringe kwaliteiten als dichter passen, dunkt mij, precies bij een ‘honest homme’, schreef hij dan ook, niet zonder valse bescheidenheid. Iedereen diende in zijn levensstijl die van de aristocratische dilettant te herkennen.
Keren wij nog even terug naar ons uitgangspunt, de brief van Hooft aan Huygens van september 1640. Die brief was niet gericht aan een edelman of een burgerpatriciër: Huygens wàs geen heer van stand. Zijn sociale status werd bepaald doordat hij behoorde tot de ambtenarenklasse, en daarbinnen vooral tot de cliëntele van Oranje. Hooft, de Amsterdamse aristocraat, was maatschappelijk bezien de hoogste van beiden; zijn nederigheid in de brief was slechts een produkt van typisch zeventiende-eeuwse beleefdheid. Consequenter dan anderen paste Huygens zijn leefpatroon bij zijn status aan. Daarbij brachten zijn bijzondere talenten op de gebieden van kunsten en wetenschap hem, in | |
[pagina 7]
| |
ambtsvervulling en persoonlijk leven te zamen, tot prestaties van hoog niveau. Tegelijk maakte zijn natuurlijk gevoel voor het nieuwe, en voor het bestendige daarin, hem tot stimulator van de voortgang der Nederlandse cultuur. Zo werd hij wat hij door zijn hele levensstijl aangaf te willen zijn: de perfectie van de Nederlandse ‘honnête homme’. Hij was ijdel genoeg om te betogen - of mogelijk zichzelf aan te praten - dat zijn eigenschappen wezenlijker waren dan zelfs het deel uitmaken van de hoogste sociale laag, de adel: Den Adel, wel verdient, is hooghelick te loven,
Maer, hoe men 't noemen will, het is een menschen gunst.
Geleertheit, wel beploeght, komt evenwel van boven,
En, of de mensche sweet, den Hemel schenckt de kunst.
Ik heb gezegd. S. Groenveld |
|