Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 2
(1984)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Iets over Gerretson als literatorIn het eeuwjaar van Gerretson mag een korte herinnering aan deze uitzonderlijk begaafde literator niet ontbreken. Lid geworden van onze Maatschappij in 1913 - ongetwijfeld naar aanleiding van zijn in 1911 verschenen dichtbundel Experimenten - valt op dat zijn eerste voordracht voor onze Maatschappij, op 8 januari 1915, over een historisch onderwerp, Groen van Prinsterer, handelde, een voordracht die tevens een onverbloemde aanval inhield op wie destijds ‘de liberalen’ heetten. Men kan dit soort aanvallen en verweer als ‘een uitval’ van Gerretson beschouwen, maar dan toch een uitval die paste in zijn visie op, en een onderdeel vormde van een oeuvre dat onder meer gericht was tegen diegenen die zijns inziens te weinig aandacht schonken aan de geschiedenis van de gereformeerde gezindte, of daarop volgens hem slechts een zijdelings dan wel een onjuist licht wierpen. Zijn verdediging van eigen religieuze gezindte, met de daaraan verbonden strijdvaardigheid, hebben sommigen als ongeoorloofde partijzucht beschouwd, zoals men het in de vorige eeuw Nuyens had verweten. Ik geloof daarentegen dat dit element in zijn oeuvre één van de kernmomenten van zijn activiteiten als schrijver was. Zo vaak Gerretson zich binnen of buiten eigen kring tekort gedaan achtte in zijn christelijke levensbeschouwing, gold voor hem gedurende zijn gehele loopbaan wat hij tegen het eind van zijn leven openhartig bekende: ‘Ik lijk een beetje op dat soort terriërs die pas goed wakker worden, wanneer ze in de vloer ergens een reetje zien dat ze kunnen openkrabben. Ik denk bovendien en réaction’ (Verzamelde werken, I, p. 643). Voor wie oog wil krijgen op Gerretson als geschiedschrijver van de gereformeerde gezindte (hetgeen hij naast vaderlands, koloniaal en bedrijfshistoricus óók was) mag zijn voordracht Groens aanleg (II, 10-42) programmatisch heten, een program aankondigend, waarvan zijn latere geschriften over Bilderdijk, Groen en Kuyper alsmede over de kerkelijke Afscheiding van 1834 een kenmerkend vervolg waren. Het conflict met Geyl is niet alléén een gevolg geweest van ‘incompatabilité de l'humeur’, het is niet énkel een verschil geweest in aanpak en persoonlijkheid, het liep niet uitsluitend over een verschillende visie en benadering aangaande de historische en hedendaagse staatsrechtelijke positie van het Oranjehuis, zaken waaromtrent Gerretson en Geyl steeds verder uiteengingen. De breuk is er tevens één geweest tussen iemand die, hoe ook ronddwalend, ja soms ronddolend in allerlei kring, zijn band aan de religieuze protestantse traditie nooit heeft losgelaten én de historicus die in 1964 in een interview eens sprak: ‘De religie heeft in mijn leven werkelijk geen rol gespeeld.’Ga naar voetnoot1 In een ongerepte vriendschappelijke relatie werd dit laatste van de zijde van Gerretson aanvaard, maar de totale negatie van de religie bij Geyl werd door Gerretson tegen het eind van zijn leven beleefd en aangewezen als één van de factoren die het verschil aangaven tussen Van Eyck en Gerretson enerzijds en Geyl anderzijds. In een wat vergeten ingezonden stuk in het dagblad De Tijd van 20 december 1957 zag Gerretson het verschil in dezen gestalte aannemen in de wijze waarop Geyl Van Eyck had herdacht in de Koninklijke Akademie en de manier waarop hij zelf dat gedaan had voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Ook wanneer men Gerretsons herdenking mede beïnvloed weet door het persoonlijk uiteengaan van vrienden, gevolgd door de breuk in een oude vriendschap, of wanneer men zijn vingerwijzing naar Geyl opnieuw als ‘een uitval’ beschouwt, dan nog moet men erkennen dat zijn kritiek op Geyl geheel lag in de lijn waarop hij zich reeds in 1915 gekeerd had tegen sommige bestrijders van Groen van Prinsterer.
Toch valt vanuit onze Maatschappij méér over Gerretson te zeggen. Daar is allereerst al wat hij in zijn literaire essays in de jaren vóór de eerste wereldoorlog over het dichterschap heeft geschreven en dus ook over het oeuvre van Geerten Gossaert, zodat men achteraf kan stellen dat Geerten Gossaerts verzen nergens zo persoonlijk worden ‘doorgelicht’ als in Gerretsons jeugdessays alsmede in de gehele Briefwisseling Gerretson-Van Eyck. Hier geldt voor Gerretson zelf wat hij op 21 september 1936 over Groen van Prinsterer aan zijn vriend Geyl schreef: ‘Maar om Groen te waarderen, Heer Historicus, moet men langer met hem hebben omgegaan dan een couple of days.’ Heel Gerretsons oeuvre is een aanhoudende poging om met zich zelf gereed te komen, om zijn zelfrespect (zó wil ik zijn) en zelfkritiek (zo wil ik niét zijn) keer op keer gestalte te geven. Met name geldt dit van zijn literaire jeugdessays, die een aanhoudende zelfbezinning weergeven, waarvan zijn gedichten de poëtische gestalten waren. Voor Gerretson was de poëzie ‘een der hoogste functies van het menselijk organisme’ (I, 93), de dichter ‘een door het ritme bezetene’ (I, 211), waarbij de typische voorwaarde tot elk dichterschap volgens hem ‘een sterke en nerveuze hartstochtelijkheid’ (I, 219) was, want: ‘Geen dichterschap, geen geestelijk leven in het algemeen, zonder hartstocht’ (I, 222). Poëzie was voor hem ‘door ontroering ritmisch geworden rede’ (I, 552, 638; IV, 222), dan wel ‘het vermogen des harten tot ontroering’ (I, 638). Voor Gerretson waren hartstochtelijk verlangen en hartstochtelijk herdenken de beide grote mogelijkheden van de dichter, die hij in het jaar dat de Experimenten verschenen, 1911, in zijn essay over Francis Thompson (I, 213-232) nader heeft uiteengezet. Voor Gerretson was de dichter ‘niet van de wereld’ (I, 218) en hij schreef daarom: ‘Ja, waarlijk: de dichter is van godswege een paria: en deze vloek weze zijn zegen!’ (I, 232). Het is deze leer die Gerretson tot in de Eerste Kamer op 22 maart 1955 met kracht verdedigd heeft bij het debat over de instelling van de Raad voor de Kunst (I, 475), woorden die hij op 16 april 1956 met klem op een avond voor een literair gezelschap (I, 568- | |
[pagina 42]
| |
569) herhaald heeft; ‘De dichters zijn, onder de kinderen der mensen, de Gods-onmiddelbaren, de amorelen, de Vrijen κατ᾽ ἐξοχήν : van nature opstandelingen tegen de staat, vreemdelingen en de maatschappij. Hun zijn de eenzaamheid en de smart en de armoede en de verstoting geschonken tot een eigen rijk. Tracht niet, Overheid, door uw fooien en gunsten hen van dat rijk te vervreemden, hen te declasseren tot van staatswege vrijgestelde kleinburgers. Zij kunnen, zij mogen dat niet zijn! Zelfs de stoutste fantasie kan zich Sappho niet verbeelden als erepresidente van een koninklijke goedgekeurde en gesubsidieerde vrouwenvereniging tot bevordering van Lesbische poëzie. Laat hen dan, bid ik u, onberaden en buiten rade, ongemoeid op de gewijde vrijplaats, waarop God hen, op deze aarde, tussen de heiligen en de hoeren heeft gesteld: radeloos, redeloos, reddeloos.’ Schijnbaar tegenstrijdig daarmee, maar in wezen geheel overeenkomstig zijn paria-theorie, was wat hij in 1931 vanuit de maatschappij over poëzie en literatuurbeoefening badinerend schreef in het Boekennummer van De Standaard, het anti-revolutionaire dagblad, waarvan zijn vroegere chef, de oer-nuchtere Colijn destijds politiek hoofdredacteur was: ‘Maar of het wenselijk is “het volk, speciaal het christelijk volk, nader te brengen tot zijn dichters”, zoals dat heet, betwijfel ik steeds meer. [...] Dichters en volk zijn nu eenmaal verschillende grootheden. Zolang een volk of een volksdeel gezond en veerkrachtig is, heeft het instinctmatig aan de Kunst een broertje dood. [...] Hoe minder kunstgevoeligen een volk telt, des te beter. Althans litteratuur is veelal een degeneratie-verschijnsel’ (I, 355). Deze paria-theorie impliceerde voor Gerretson, die tevens historicus was, een merkwaardige paradox, die hij vooral naar aanleiding van Swinburne duidelijk formuleerde: ‘Met een nobele trots, die, zeldzaam in onze dagen, de dichter bovenal voegt, heeft hij immer aan de ongure belangstelling van het publiek naar levensbijzonderheden weerstand geboden’ (I, 179). Gerretson verzette zich levenslang tegen hen die met het verzamelen en publiceren van intieme gegevens uit het particuliere leven van de dichter ‘slechts een onkiese, zo niet onkuise nieuwsgierigheid bevredigen’ (I, 409). Op de reeds genoemde Gesproken Gids-avond van 16 april 1956 sprak hij daarom: ‘Niets, naar mijn oordeel, onverkwikkelijker dan die moderne manie om te wroeten in het menselijke al te menselijke leven der dichters, zoals nog onlangs geschied is door openbaarmaking op hoog gezag van voor de kennis van het dichterschap der Tachtigers volstrekt onbelangrijke bescheiden. Men zou haast bang worden dichter te zijn, wanneer dit, na dode, nog gestraft moet worden door een academische dissertatie met als bijlage een wetenschappelijk verantwoorde en uitvoerig geannoteerde catalogus van al de meisjes, die hem de eer hebben gedaan zijn sponde te delen. Dit alles is slechts decadente sensatiezucht, die niet het allerminste te maken heeft met echte liefde voor de poëzie. [...] 's Dichters buiten-maatschappelijke en de maatschappelijke sfeer dienen zo streng mogelijk gescheiden te blijven. Dat is een eis van geestelijke kuisheid’ (I, 564, 565). Een jaar later schreef hij in zijn artikel over Bloem heel duidelijk: ‘De betamelijke afstand, die tussen de dichter en de massa dient te worden bewaard. Het ideaal schijnt me een Dullaert, van wie, behalve een handvol schone verzen, geen herinnering is bewaard. Maar dat ideaal is, in onze tijd, wel onbereikbaar’ (I, 610). Vandaar dat hij op 17 augustus 1944 aan Van Eyck schreef: ‘En daarom hoop ik van dissertaties over mezelf - ik doel met dit woord niet op studies zooals jij over Leopold enz. hebt gemaakt - ook na mijn heengaan verschoond te blijven.’ Daarom ook, schreef hij op 26 augustus 1954 aan Geyl ‘zou het zooveel beter zijn, indien men de dichters in hun graf met rust liet; als er, na een paar eeuwen, een handvol verzen zijn, die nog in staat zijn jonge harten te ontroeren, is dat genoeg om van ons Lieven Heer vergeving te ontvangen voor alles wat noodig is geweest, om ze te creëeren; laat me over de rest silence bewaren. Niet omdat alles zoo verkeerd was, maar omdat het geheel van een persoonlijkheid in zijn diepste wezen toch niet begrepen kan worden. Ik haat dat soort biographieën, waarin [...] precies wordt uitgeknobeld waar en met wie de poëet geslapen en gegeten heeft.’ En op 9 april 1955 nogmaals aan Geyl: ‘Mijn ideaal zou zijn dat men van mij over 100 jaar niet meer zal weten, dan wij nu weten over Revius en Dullaert. Weinig maar schoon werk, met een eenvoudig, niet verfraaid maar ook niet gedétailleerd portret.’ Gerretson verzette zich, opkomend voor de goede smaak, evenzeer tegen het ‘knagen’ aan privé-gegevens, waaraan hij zich ergerde, als tegen allerlei al te technische analyses van verzen, waarover hij zich in gesprekken met leerlingen vermaakte: in beide vreesde hij een surrogaat te ontmoeten voor het werkelijk esthetisch, diep persoonlijk proeven en genieten van gedichten.
Met dat al, om Gerretson als mens en kunstenaar in historisch verband te verstaan (en zó wil in hem ook de historicus ontmoet worden!) dient men zich te herinneren wat Carel Scharten in De roeping der kunst (1917) over hem opmerkt: ‘Door de aardsche hel van Baudelaire is hij tot Bilderdijks heete hemelzucht gestegen’ (p. 35). Diegenen die Gerretson tot de gereformeerde gezindte rekenen, wisten niet altijd raad met Baudelaire; anderen, die hem bij de meer wereldse dichters en historici indelen, hebben zich soms geërgerd aan Gerretsons aandacht voor, verwantschap met en geschriften over Bilderdijk. Misschien moet men hem persoonlijk gekend hebben dan wel via nauwgezette lezing van zijn vooral literaire jeugdgeschriften - volgens hem zelf: ‘een mengeling van ironische sceptiek en ongewilde confessie’Ga naar voetnoot2 - diep in zijn gedachtenwereld zijn doorgedrongen, om te begrijpen dat én Baudelaire én Bilderdijk een deel van Gerretsons levensgevoel bepaald hebben. Gerretsons neef, de theoloog dr. J. Riemens (1875-1974), die een wijs pastor was, en die hem vanaf zijn jeugd tot op zijn sterfbed gekend heeft, zei mij in 1959 eens dat in Gerretson verschillende persoonlijk- | |
[pagina 43]
| |
Geerten Gossaert (F.C. Gerretson), 1917
heden leefden, die als het ware beurtelings opstonden en naar bed gingen; en zo zal het mogelijk ook met de invloeden van Baudelaire en Bilderdijk zijn geweest. Melancholisch en pessimistisch heeft Gerretson het levensgevoel van de jonge P.N. van Eyck genoemd (I, 629), maar hetzelfde gold van de jonge Gossaert. Deze is in zijn gedichten en studies veel bezig geweest met het leed, en hij schreef dat de goden ‘de gave van het Lijden’ slechts toegekend hadden aan ‘wie de zin van het leven kan openbaar worden’ (I, 51). In zijn Bilderdijk-opstel uit 1910 bekende hij zelfs: ‘Een waarlijk groot dichter toch is niet maar een vervaardiger van min of meer welluidende woordcombinaties. Bovenal is hij de beminnende, strevende, vallende, zich weer regalerende, d.i. lijdende mens. Van deze passie, van deze lijdensweg zijns levens verbeelden zijn verzen slechts de stadiën’ (I, 138). En of hij nu bij Francis Thompson (I, 218) of bij Anatole France (I, 298) dit leed en lijden regelrecht aantrof, dan wel de afwending daarvan constateerde bij ‘Goethe, die zich in dit deel van zijn leven, gelijk zeer gevoelige personen tot zelfbescherming dikwijls genoopt zijn te doen, hoe langer hoe meer voor vreemd toch niet te verhelpen lijden afsloot’ (I, 321), nog in 1916 getuigde Gerretson in christelijke kring: ‘Dichter is, naar mijn mening, elkeen, in zoverre hij, uitsluitend uit de verbeelde aanschouwing of gewaarwording de motieven zijner handelingen, zijn lust en lijden vergadert’ (I, 342). P.N. van Eyck, 1914
Het is dit lijdens- en leedmotief dat bij Gerretson en Gossaert diep verankerd is gebleven en dat naklinkt in zijn in 1955 gehouden rede De eenheid der Nederlandse poëzie, waarin hij opmerkte: ‘De dichters, àlle dichters, dienen God onder een enige naam: Eroos’ (I, 555), waarbij hij ieder gedicht prachtig typeerde met het door hem nooit voltooide versfragment: een bede ons te sterken
Door de lust en het lijden ons allen gemeen...
Want de eeuwige wet van uw weg en uw werken,
Leven (o leven), is Liefde
Alleen.
Moge Gossaert de hellevaart van Baudelaire dus nooit vergeten zijn, hij was het evenmin Bilderdijks hete hemelzucht, die hem aan heel andere levensmotieven herinnerde. Na hem eind 1931 in een rede herdacht te hebben, schreef hij op 20 december aan Van Eyck: ‘Bilderdijk blijft een moeilijk probleem. Ik houd van hem omdat er zoo veel in zijn handelen is, dat met het mijne verwant is. Het hoofdconflict in zijn leven is ook het conflict van mijn jeugd.’ En reeds in zoverre verdient Carel Schartens opmerking nadere bepaling, dat niet een hete hemelzucht als zodanig Gerretson in Bilderdijk boeide, alswel het conflict dat deze zucht voor Bilderdijk schiep. Vanuit deze problematiek zou Gerretson een leven lang durende band met Bilderdijk | |
[pagina 44]
| |
gevoelen, die hij door geestelijke afkomst en menselijke aanleg met geen enkele andere dichter in die mate gemeen had. Aan net einde van zijn jeugdontwikkeling (1910), in de middaghoogte van zijn maatschappelijke en geestelijke loopbaan (1931) en tegen de avond van zijn leven (1956) heeft hij van die band getuigd; en hoe ook anders getoonzet, het is de zelfde geestelijke trouwbetuiging die wij vernemen jegens ‘een zo gecompliceerd karakter als het zijne’ (I, 160), over wiens persoonlijkheid hij zo terecht schreef: ‘Want onder Bilderdijks onderbewustzijn liggen nog enkele etages’ (I, 593) en over wie hij als historisch eindoordeel beeldend uitsprak: ‘Als neenzegger behoort Bilderdijk tot onze nationale heiligen’ (I, 607).
Gerretsons positie als Nederlands literator was aanvankelijk bepaald door zijn verzet tegen de Tachtigers, waarbij te denken valt aan zijn uitspraak: ‘Het meest karakteristieke van een generatie is wel haar verzet tegen, haar verwerping van de haar voorafgaande generatie’ (I, 585). Zeker, hij erkende dat bovenal een handvol verzen van Willem Kloos ‘van een zó grote, en in onze litteratuur, ook soortelijk, zó ongekende schoonheid is geweest, dat heel het opkomend geslacht er door overweldigd is geworden’ (I, 585), maar voor het overige achtte hij ‘de geestelijke décadence van Kloos en Thijm afschrikwekkende voorbeelden’ (I, 410). Aan Perk (van wiens werk hij eens een jeugdig bewonderaar was geweest (I, 618)) heeft hij naar aanleiding van Stuivelings door hem geprezen biografie een welwillend artikel gewijd, maar in Kloos zag hij als redacteur van De Nieuwe Gids ‘nóch organisator nóch geestelijk leider’ (I, 587), terwijl hij de zelfingenomenheid van Lodewijk van Deyssel verfoeide en zowel de overspanning van Kloos' dichterschap als de onderspanning van Helène Swarths poëzie (I, 259) kenmerkend achtte voor ‘de anarchie van de stervende beweging van'80’ (I, 379). Juist toen de jonge Gerretson tot de jaren van proeven en keuren was gekomen, was de eigenlijke bloeitijd van deze indrukwekkende beweging, die diepe sporen zou nalaten, voorbij en was een aflossing van de wacht noodzakelijk. Die aflossing had reeds enigermate plaats gevonden door de oprichting van De Kroniek van P.L. Tak, waaraan Gerretson in 1956 een artikel wijdde (I, 585-590), door het optreden van enige geheel zelfstandige figuren als Boutens, Leopold, Karel van de Woestijne, Henriette Roland Holst en Arthur van Schendel, maar vooral door de poging van Albert Verwey om nieuwe wegen te bewandelen; bovenal echter door de dichters van 1905-1910, van wie P.N. van Eyck en Geerten Gossaert door Dirk Coster in zijn befaamde bloemlezing Nieuwe Geluiden voorop werden geplaatst, gevolgd door J.C. Bloem, A. Roland Holst, Jacob Israël de Haan, Aart van der Leeuw, J.W.F. Werumeus Buning, J. Jac. Thomson en Willem de Mérode. Over deze laatste literaire vernieuwingsperiode sprak Gerretson reeds in mei 1912 uit ‘dat wij nimmer sedert onze gouden eeuw, ook zelfs niet in 1880, zulk een wonderlijke opbloei onzer letteren en in het bijzonder onze poëzie hebben beleefd als heden ten dage’ (I, 268-269), en in december 1951 kwalificeerde hij deze dichtersgroep als ‘een generatie van pure dichters, zulks in tegenstelling met de generatie, die de onze heeft afgelost. Die was politiek gedrenkt; is zij wellicht poëtisch wat verdronken?’ (I, 424). Geheel begrijpelijk heeft Gossaert later een al te hecht verband van deze dichters als school ontkend (I, 443), maar wel kan men zeggen dat de meesten van hen bij Albert Verwey ter schole waren gegaan, door zijn kritisch proza in het orgaan De Beweging aandachtig te lezen. Dit had ook Gossaert gedaan, en hoewel beide dichters onmogelijk uit elkaar verklaard kunnen worden, is het opmerkelijk dat zij van elkaars werk met respect en sympathie kennis namen. Gerretson achtte zich blijkens zijn getuigenis daaromtrent aan Van EyckGa naar voetnoot3 in de kritiek van Verwey op zijn verzen wezenlijk herkend; hij schreef een enkele maal in De Beweging; hij nam deel aan de huldiging van Verwey bij diens vijftigste verjaardag op 15 mei 1915, bevorderde bij minister De Visser Albert Verwey's hoogleraarschap in 1925 en schreef spontaan een dankbaar In Memoriam bij diens heengaan in 1937 (I, 378-379). Voor wat Gerretsons aandeel betrof aan de dichtersbent van 1910 schreef Verwey hem op 5 november 1935: ‘Ge spreekt al te bescheiden van uw aandeel in een beweging die u altijd minstens zo zeer op prijs heeft gesteld als gij haar.’Ga naar voetnoot4 Van de zijde van Verwey was er bezinning op de figuur van Gerretson, reeds blijkens de versregels die Verwey voorin schreef van zijn aan Gerretson geschonken bundel Het zichtbaar geheim: Langs de lijnen van de gedachte
Zoek niet tezeer ons gemeenzaam bestaan.
Waar eenzelfde geluk in ons lachte
Biedt zich iets gemeenzamers aan.
Iets dat noch lijn is, noch klanken, noch kleuren,
Maar een geäardheid van schal en van licht,
Die ons opeens onze hoofden doet beuren
Met innerlijk oor en inwendig gezicht.Ga naar voetnoot5
Dat er ook persoonlijke banden bestaan hebben blijkt niet alleen uit wat Verwey aan Van Eyck schreef over zijn laatste ontmoeting met Gerretson,Ga naar voetnoot6 maar ook uit Verwey's aan Gerretson gewijd gedicht Ad Filium: Toen ge aan de deurpost leunde, een vreemdling, maar wiens trekken
En bitter-zoete lach in mij de erinring wekken
Aan iets zo eigens - Toen ge daarna vóór mij stondt
En ik u niet her-kende, maar voor 't eerst u vond
Zoals ge zijt - Ik dacht: o Zoon, kom in mijn armen!
Mijn God, hoe hongert hij naar goddelijk erbarmen.Ga naar voetnoot7
‘Ik heb zowat alle dichters van mijn generatie van nabij gekend’ (I, 644) sprak Gerretson in het jaar van zijn dood, maar toch heeft hij niemand beter gekend dan de dichter P.N. van Eyck. Gerretson heeft ons in zijn brieven aan hem menige boeiende opmerking over eigen gedichten nagelaten, al is het ook waar dat men al zijn literaire opstellen en redevoeringen als een aanhoudend commentaar kan opvatten op zijn dichterschap en dus op zijn gedichten. | |
[pagina 45]
| |
Terwijl Van Eyck anderer gedichten en literaire teksten langdurig bestudeerde en zijn publikaties daarover eindeloos omwerkte aleer hij ze aan de drukpers prijs gaf, las Gerretson doorgaans intens maar snel, en gaf in gesprek en geschrift meestal een intuïtief en flitsend commentaar, dat vooral bepaald was door een ogenblikkelijke ontmoeting met de door hem besproken literatuur. Een enkele keer kon zijn kritiek - sterk afhankelijk van het moment - bijtend en op het onrechtvaardige af zijn, zoals over Boutens in 1913,Ga naar voetnoot8 maar doorgaans waren zijn uitspraken over anderer werk welwillend en vóór alles bepaald door eerbied voor de muze en respect voor de boodschap van de dichters en prozaschrijvers die hij besprak. Over de zozeer begaafde persoonlijkheden Van Eyck en Gerretson is nog weinig, over hun onderlinge verhouding zelfs nauwelijks geschreven, hoewel over hun relatie thans heel wat bekend is. Natuurlijk bewijst Van Eycks door G.A. van Oorschot uitgegeven Verzameld Werk dat Van Eyck een diepere vore getrokken heeft door het veld van de Nederlandse literatuur dan Gerretson, terwijl hij met name door zijn studie in PlatoGa naar voetnoot9 en SpinozaGa naar voetnoot10 ingewijd bleek in de wijsbegeerte, en zijn nagelaten essays over Willem de ZwijgerGa naar voetnoot11 aantonen dat hij, wanneer hij zich daarop toelegde, ook in de geschiedenis thuis was. Daarover schreef Gerretson hem op 20 juni 1933: ‘Je artikel over het Wilhelmus is van wetenschappelijk standpunt beschouwd, m.i. het allerbeste, dat er bij deze feestelijke gelegenheid is opgedischt. Hetgeen veel zegt, want de tafel was (althans voor een dergelijke gelegenheid) ditmaal niet schaars. De verbluffende belezenheid, de scherpzinnige critiek, de verskundige beschouwing; het is alles van de bovenste plank; de rijpe vrucht van een volgroeid talent en een, door gestadige oefening tot het uiterste gewet intellect. In zijn soort een meesterwerk; ik hoop dat ge het, met het nog ongedrukte deel, binnenkort afzonderlijk uitgeeft.’ Voor Gerretson zelf gold overigens in meerdere mate wat hij in 1949 over P.H. Ritter jr. schreef: ‘Wie heeft zich, in de loop der jaren, door de veelheid en de veelsoortigheid van dit werk niet wel eens overstelpt gevoeld?’ (I, 409). De persoonlijke relatie tussen Gerretson en Van Eyck werd gekenmerkt door wat Gerretson op 22 januari 1930 aan Geyl schreef: ‘Ik gevoel en heb steeds - van zeer jongsaf - voor Van Eyck een diepe vriendschap gevoeld.’ Opvallend is daarbij dat, terwijl de vriendschap tussen Gerretson en Geyl tegen het eind van hun leven brak, en die tussen Van Eyck en Geyl verkoelde, Gerretson voor Van Eyck ‘een onberedeneerde genegenheid’ bleef gevoelen,Ga naar voetnoot12 die met de jaren nog groeide, niettegenstaande Geyl na Van Eycks overlijden op 4 mei 1955 aan Gerretson terecht schreef: ‘Je verhouding tot Van Eyck heeft veel spanningen gekend’, spanningen die mede veroorzaakt werden door bepaalde reserves die zij naast grote waardering óók jegens elkaar en elkaars werk koesterden. Tot de merkwaardigheden van hun religieuze achtergronden behoort dat Gerretson uit de wereldse Reveilkring stamde, zich noemende ‘een klein-kind van het Reveil’,Ga naar voetnoot13 terwijl Van Eyck was opgevoed binnen kleingereformeerd milieu,Ga naar voetnoot14 waarvan hij zich al jong afwendde, zodat Gerretson op 9 april 1955 aan Geyl over Van Eycks religiositeit kon schrijven: ‘Verbondenheid met hem op dat diepere niveau had ik wel, hoewel ik betwist, dat Van Eyck in de latere jaren helde naar de christelijke mystiek; hij dweepte wel ook met mystici, maar als mystici, niet als christenen. Van Eyck was een essentieel niet-christelijke geest. Wat zonde en genade is, begreep hij, maar beleefde hij niet.’ Des te meer opmerkelijk is dat de humanist Van Eyck op bijna Kuyperiaanse wijze, nog geheel in de lijn van de klassieke gereformeerde wetenschapsbeoefening, bij al wat hij besprak en analyseerde, steeds naar het diepste beginsel vroeg dat hen bewoog wier werk hij las en trachtte te verstaan. Dit moet Gerretson zijn opgevallen. Wat hij voorts waardeerde in Van Eyck waren sommige treffende gedichten - onder andere in de bundels Voorbereiding, Herwaarts en Benaderingen - en mede daardoor zag hij in hem ‘de erkende leider van de school van 19O5’,Ga naar voetnoot15 en wat hij rondweg in hem bewonderde was zijn even ver reikende als diepzinnige kennis van de literatuurgeschiedenis, dank zij dat ‘door gestadige oefening tot het uiterste gewet intellect’Ga naar voetnoot16 waarin geen vakgenoot Van Eyck evenaarde. Maar bovenal gold voor hun persoonlijke verhouding wat Gerretson op 21 september 1926 aan Van Eyck schreef: ‘Wij zijn dichters, en dat beteekent voor ons toch nog wel iets meer dan versificator. Het is moeilijk dat zoo precies aan te duiden, doch Gij begrijpt het wel.’ Hierbij voegde zich van de zijde van Van Eyck het merkwaardige feit dat deze reeds spoedig doorzag dat Gerretsons poëtisch werk aan zekere stremmingen onderhevig was. In De Beweging van augustus 1917 had Van Eyck inzake Gerretsons poëzie geschreven over ‘het verzet dat van Gossaerts persoonlijkheid een der meest kenmerkende eigenschappen is’ (p. 150) en zijn oeuvre getypeerd door te spreken over ‘de waarachtigheid van het onvolledig geheel’ (p. 151), maar reeds lang daarvoor, in maart 1912 had Van Eyck zijn ongerustheid uitgesproken met betrekking tot Gerretsons houding jegens de poëzie: ‘die, door U, zoo vaak uitgesproken twijfel, niet over Uw dichterschap, maar over de waarde, het bestaansrecht en het dichterschap over 't algemeen’, ‘omdat zij er een dichter door zou kunnen verliezen.’Ga naar voetnoot17 Van zijn kant erkende Gerretson over Van Eycks gedichten in 1942 in een schrijven aan Geyl: ‘Zijn vers is minder klassiek dan het mijne; het rhythme overheerscht bij hem meer, en 't accent is bij hem zwevender’,Ga naar voetnoot18 en op 21 december 1949 schreef hij aan Van Eyck dat hem in diens proza wel eens ‘de muziek ontbreekt, die voor mij het essentieele van de poëzie uitmaakt’. Daarnaast doorzag Gerretson de diepe waarde van Van Eycks levensbelijdenis Wie zijn lijden eeuwige noodzaak heeft bevonden, ‘dat voor mij grootste gedicht van het middenstadium zijns levens’ (I, 634). Daarom kon hij zonder reserve aan Van Eyck, die hij reeds als ‘ervarene in al de geheimen van de verskunst’ (2 mei 1941) en als zijn ‘poëtische biechtvader’ (1 juni 1942) had gekwalificeerd, op 16 juni 1942 schrijven: ‘Het is zoo heerlijk eens met iemand die in de alchemie van | |
[pagina 46]
| |
het vers is ingewijd te praten over de technicalties van ons vak, dat toch maar het mooiste maar ook het moeilijkste onder de sterren blijft.’ Nadat Gerretson Van Eycks essay Over leven en dood in de poëzie gelezen had, bekende hij aan de schrijver op 28 oktober 1938: ‘Het hoog gehalte van je denkleven: ik benijd je, dat je in die betere sfeer mag wonen en werken.’ Reeds in oktober 1930 had hij Van Eyck geprezen vanwege diens wetenschappelijk-polemisch vermogen: ‘Je artikel tegen Huizinga - hoe graag zou ik er op ingaan! - Doch de lust, de moed ontbreekt me. Doch het was voortreffelijk en heeft, naar ik van meer dan een zijde hoorde, een grooten indruk gemaakt. Het is niet prettig in jouw handen te vallen, waarde vriend!’ Van Eyck zag van zijn kant het gevaar in van het feit dat Gerretson ‘uiterst impressionabel’Ga naar voetnoot19 was, maar hij erkende tevens dat Gerretson overigens sterk stond in zijn ‘klaar door-denken en door-kijken’ van menige zaak.Ga naar voetnoot20 Reeds in 1913 had Van Eyck op een zeer persoonlijke wijze zijn ongezouten kritiek verwoord op Gerretson als politiek journalistiek polemist tijdens de verkiezingen,Ga naar voetnoot21 en ook wetenschappelijk wist Van Eyck Gerretson te weerstaan,Ga naar voetnoot22 maar ‘het eeuwig dichterlijke in jou’Ga naar voetnoot21 heeft Van Eyck van jongs af aan in Gerretson herkend en geboeid, en hij schreef hem op 13 september 1931: ‘Jij zelf, die van de eerste rang kunt zijn wanneer je wilt.’ Hoewel Gerretson eens, in zijn opstel over Lucretius geschreven had: ‘Wat toch is de poëzie anders dan een der hoogste functies van het menselijk organisme?’ (I, 93), moest hij op 18 november 1939 aan Van Eyck bekennen: ‘Jij hebt kans gezien je dichterschap te redden; ik niet.’ Aan zijn uitgever Van Dishoeck schreef hij zelfs op 21 december 1940 over zijn dichtwerk: ‘Prof. van Eyck, die, al schaam ik het mij te zeggen, op het oogenblik veel meer verstand heeft van mijn werk, dan ik zelf.’ Zij hebben naar vermogen elkaars publikaties levenslang op de voet gevolgd, terwijl thans algemeen bekend is dat Van Eyck gedurende de tweede wereldoorlog een nieuwe druk van Experimenten heeft voorbereid, terwijl een groot deel van zijn Medousa op De Koekenberg, het landhuis van Gerretson te Epe, geschreven werd. Dat Gerretson met volle sympathie zo lang mogelijk het tijdschrift Leiding in stand hield, waarin Van Eyck zijn doorwrochte en diepzinnige analyses schreef over de moderne Nederlandse letterkunde, wordt op geen enkele wijze teniet gedaan door het feit dat hij zelf in dat orgaan volgens zijn beide mederedacteuren te weinig schreef, iets waarvoor Gerretson bij de oprichting van het blad Van Eyck en Geyl meermalen tijdig gewaarschuwd had.Ga naar voetnoot23 ‘Dat, gepassioneerde menschen als we zijn, ook volgende jaren nog wel eens, onverwachte en ongewilde botsingen zullen brengen’, voorzag Gerretson reeds in zijn schrijven van 6 februari 1914 aan Van Eyck; maar daar mag direct naast geplaatst worden wat Van Eyck op 26 november 1926 aan Gerretson schreef: ‘Vriendschap sluit nu eenmaal in, dat men elkander, over en weer, zoo niet dadelijk dan toch ten slotte “zijn schulden vergeeft”.’ Aan Van Eyck heeft Gerretson bovendien ervaren wat hij hem op 10 augustus 1943 schreef: ‘De werkelijke sijnthesen, die iets voor de toekomst beteekenen, die creatief zijn, geschieden toch altoos in één mensch en in de eenzaamheid.’ ‘Want in mij leef je altijd voort!’, schreef Van Eyck op 6 januari 1923 aan Gerretson, en op 25 februari 1924 verzekerde hij hem: ‘Er zijn er maar zeer weinig, met wie ik zoó hoop later, na een welbesteed leven, samen een stille wandeling te maken als met jou. Wij zullen dat zeker doen.’ Dit is inderdaad geschied, tijdens hun welbesteed leven, in Epe, toen Van Eyck de gast was van Gerretson op De Koekenberg. Na een bezoek aan Van Eyck te Wassenaar schreef Gerretson op 8 augustus 1944 aan Van Eyck: ‘Onze gesprekken zijn de laatste jaren niet alleen even rustig als zij altoos geweest zijn, maar, vooral na zeker gesprek op je kamer in Wassenaar gevoel ik, ook en vooral wanneer de diepste dingen, waarover ik zelden spreek, aangeroerd worden, een klankbord, dat mij je omgang en vriendschap in deze moeilijke jaren, waarin ik mij zoo vaak eenzaam gevoeld heb ook in den kring van mijn politieke vrienden -, steeds liever heeft gemaakt.’ Van zijn kant heeft Gerretson, die levenslang het plan heeft gehad over Van Eyck te publiceren - iets waar Van Eyck steeds naar heeft uitgezien - zijn verhouding tot Van Eyck als vriend en dichter waar gemaakt in zijn korte In Memoriam, direct na Van Eycks heengaan (I, 443-444), in zijn toespraak over Van Eyck op 1 oktober te Den Haag (I, 445-448)Ga naar voetnoot24 en in zijn sublie- | |
[pagina 47]
| |
me Levensbericht dat hij in 1957 wijdde aan Van Eyck in het jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde.Ga naar voetnoot25 Hun briefwisseling toont, ondanks wederzijdse kritiek en enige conflicten, niet alleen reeds op het eerste gezicht de hechte, onverbrekelijke band die tussen beide dichters en geleerden vanaf de aanvang van hun omgang bestond, maar kan tevens als bron dienen voor menige analyse inzake beide merkwaardige persoonlijkheden, die tot het einde in elkaar geboeid bleven en die ten diepste beiden gekenmerkt werden door de dichtregels van Van Eyck uit zijn bundel Voorbereiding: Mijn God, ik sterf van 't leven af,
En toch, toch ben ik vuur van binnen.
Met het noemen van Van Eyck is de persoon aangegeven met wie Gerretson als literator het meest contact heeft gehad; hun literaire omgang kan mede door de publikatie van hun briefwisseling het best gekend worden. Daarnaast vallen te noemen: Albert Verwey, tegen wie hij opzag, J.H. Leopold, Annie Salomons, met wie hij enige tijd in stilte verloofd is geweest en die na zijn dood een prachtig essay over zijn persoonlijkheid schreef,Ga naar voetnoot26 zijn jeugdvriend F. Schmidt Degener, J.C. Bloem, die hij sinds zijn Amersfoortse jaren kende, D.G. Hoek (Frans Gericke) en Karel van de Woestijne, met wie hij in Brussel omging; voorts Jan Greshoff en Aart van der Leeuw, zijn Utrechtse studievriend P.H. Ritter jr., zijn dichterlijke generatiegenoten A. Roland Holst en Martinus Nijhoff, voorts J.J. Thomson en Jacqueline van der Waals en N.A. Donkersloot. Voor het buitenland met name Rudolf Alexander Schröder, die hij gedurende de eerste wereldoorlog leerde kennen. Met ieder van hen is de relatie een geheel andersoortige geweest, terwijl men in de Verzamelde werken en correspondenties van Gerretson hun namen wel ontmoet, maar ieder op een geheel andere manier. Aan deze rij zouden nog zijn toe te voegen die dichters en literatoren die Gerretson uiteraard niet anders dan uit hun werken gekend heeft, maar wier schoonheidsontroering en geestelijke invloed hij gaarne of ondanks zichzelve ondergaan heeft: Vondel, Bredero, Lodensteyn, Luyken, Potgieter, Guido Gezelle, Beets, Ten Kate en Kloos. Voor het buitenland Goethe, Novalis, Hamann en Claudius. Het valt moeilijk hier meer namen te noemen, omdat wij van hen wel steeds sporen aantreffen in de Verzamelde werken en correspondenties, maar vooral over het geheel van zijn werk bezien heeft Gerretson zich in later jaren slechts incidenteel en terloops over dichters en literatuur uitgelaten. Ook dan kon Gerretson met een enkele opmerking of typering de betekenis of een aspect van menige dichter treffend aangeven: ‘een onzer grootste en vruchtbaarste meesters, nl. Van de Woestijne’ (I, 277); ‘dr. Leopold, de beminde leermeester, de beminnelijke dichter’ (I, 6); ‘Vondel heeft soms enorme aanlopen nodig’ (I, 382); ‘het is Guido Gezelles poëzie, die het katholieke wezen aan het protestantse Noorden het eerst weer geopenbaard heeft’ (V, 337). Van twee tijdschriften waarin de literatuur toch wel in sterke mate centraal stond, is Gerretson redacteur geweest: Ons Tijdschrift (‘dat blaadje’Ga naar voetnoot27) en Leiding (‘een doodgeboren kindje’Ga naar voetnoot28). Over het eerste schreef R.G.K. Kraan in 1962 een proefschrift, waarin men de voornaamste faits et gestes van Gerretson als mederedacteur vermeld vindt; over het tweede, waarmee hij geestelijk veel intensiever contact had, worden we in de Briefwisseling Gerretson-Van Eyck voldoende ingelicht om ons een beeld van zijn bemoeienissen daarmee te kunnen vormen. Voor het overige bedenke men dat bijna al Gerretsons literaire bijdragen, vooral na zijn Brusselse jaren, of ze nu over literaire personen dan wel over literaire gebeurtenissen handelen, in de ware zin van het woord vlugschriften zijn, spontaan geschreven bijdragen naar aanleiding van een overlijden (Alex Gutteling, Albert Verwey, Govert Monsees, P.N. van Eyck), een herdenking (Vondel, Bilderdijk), een boekbespreking (Epictetus, Lucretius, Aristofanes, Homerus, Greshoff, Aart van der Leeuw, G. Schrijver, A. Roland Holst, Adolf Herckenrath, Adama van Scheltema, Boutens, Henriette Roland Holst, P.H. Ritter jr. en Jacques Perk) en een enkele maal een polemiek: Multatuli, Carry van Bruggen, Marsman. Daarnaast moeten genoemd worden zijn pleidooien voor de nieuwe spelling, waar hij met zijn verstand vóór en met zijn gemoed tegen was,Ga naar voetnoot29 en voor de Friese taal, waarbij zijn Kamerredevoeringen een geheel | |
[pagina 48]
| |
eigen karakter bezaten, omdat hij zich op de tekst daarvan doorgaans grondig voorbereidde en ook daarin bij tijden de stem van de dichter al te duidelijk doorklinkt.
Uniek zijn twee redevoeringen, die hij in 1916 en 1958 gehouden heeft over literatuur en christendom, die als het ware de beide brandpunten vormen van al wat hij op dit gebied als literator te zeggen had. Beziet men de redevoering van 1916, uitgesproken voor academische kring, dan treft ook hier de literaire inslag, en de stem die, ook wanneer de problemen soms moeilijk zijn, klaar en helder klinkt, omdat hij niet schroomt zijn individualiteit duidelijk naar voren te brengen. Evenals wanneer hij medeliteratoren en hun werk bespreekt, is zijn standpunt ook in deze rede er steeds een van duidelijke sympathie of afwijzing. Wel staat zijn betoog tegen de achtergrond van een traditie van vier eeuwen protestantisme, waaraan hij zich sterk verbonden gevoelde, maar hij uit in deze rede tevens heel moderne gedachten, die voordien door zijn toehoorders nauwelijks vernomen, laat staan overdacht waren. In 1958 was er de causerie, ‘een praatje met een plaatje’ (I, 643), niet minder lichtvoetig en speels als ernstig, en gesproken vanuit een onbedriegelijke levenservaring, tevens voor het laatst gekenmerkt door die zeldzame openhartigheid, waarmee hij studenten, die nauwer contact met hem hadden, zo menigmaal verraste, en waarmee hij hun intellect en gemoed op college en in persoonlijk gesprek voor het leven gevoed heeft. Men wist nooit of hij bij zulke redevoeringen en colleges vooraf alles op schrift had gesteld, dan wel van losse aantekeningen sprekend, tevens improviseerde; of hij zijn ziel reeds vóór hij sprak op papier had uitgegoten en dat nu bewogen voorlas, dan wel of hij, geïnspireerd door het onverwachte auditorium, plots zijn ziel openbaarde. Maar wie hem in zo'n uur heeft meegemaakt kon zich moeilijk onttrekken aan het belang van wat hij zei, aan de klem van zijn argumenten en aan de dictie van zijn betoog. Zijn stem was die van een rhetor,Ga naar voetnoot30 niet bezwerend maar veeleer nodigend en vóór alles vertrouwen schenkend, eer ontwapenend dan geharnast, in sterke mate op zijn gehoor insprekend, maar zonder het naar de ogen te zien, doorgaans eindigend met een scherp gesneden moraal, vervat in beelden die direct toespraken, overeenkomstig wat hij eens aan Van Eyck schreef: ‘Ons geslacht verlangt uitbeelding.’Ga naar voetnoot31 Zijn redevoeringen over Vondel en Bilderdijk, die vooraf op papier waren gesteld, dragen er de kenmerken van, maar zeker is dat het geval met menig college en toespraak voor een gehoor waar hij zich op bepaalde gronden mee verbonden gevoelde. Dan kon een enkele herinnering aan die band voldoende zijn om van daaruit zijn vlucht te nemen, en zijn toehoorders in deze vlucht mee te nemen en met zijn gedachten te bezielen. In deze geest kan men ook zijn beide redevoeringen van 1916 en 1958 over het dichterschap in relatie tot het christelijk geloof plaatsen. Ze zijn uitgesproken voor jonge academici, maar vanuit een ervaringswereld, die aan geen academische grenzen gebonden is en van een allure die ver uitstijgt boven een rondblik die zich louter wil bepalen tot het aanstippen van enige grondslagen van het door hem besproken vraagstuk. Beide redevoeringen zijn vrucht van levenservaring, waarbij noch het dichterschap noch het christelijk geloof naar gangbare maatstaven worden beoordeeld of ook maar omgrensd. In 1916 is er een staan midden in de strijd; in 1958 een bijna ontbonden zijn, maar in beide getuigenissen weerklinkt de waarschuwing tegen iedere poging om christendom en literatuur, om mens en muze, om God en wereld op simpele wijze met elkaar te verzoenen en samen te binden. Kierkegaard, ‘een held van mijn jeugd’Ga naar voetnoot32 had in zijn leven niet tevergeefs gewaarschuwd, en had naast Plato en Schopenhauer dieper sporen bij hem nagelaten dan menige politieke antirevolutionaire of christelijk-historische geestverwant op het eerste gezicht zou bevroeden. Vandaar dat hij beide redevoeringen afsloot met het geweldige Zonnelied van Guido Gezelle, dat voor hem de poëtische apotheose vormde voor al wie door de muze is aangeraakt en door de boodschap van Christus is aangesproken. Men kan de tweede rede, een half jaar voor zijn heengaan uitgesproken, een onverwacht slotcommentaar noemen op de eerste, van 1916, die gehouden werd in de aanvang van zijn maatschappelijke loopbaan. De eerste werd uitgesproken voor breed-protestantse studentenkring, de tweede voor een landelijk congres van vrijgemaakte studenten, maar met op de eerste rij enige jonge réunisten van de Societas Studiosorum Reformatorum, die hij persoonlijk kende en in ruimere zin tot zijn bijzondere leerlingen en geestverwanten rekende en tot wie hij zich in zijn toespraak zeer speciaal richtte, waardoor zijn causerie iets zeer persoonlijks kreeg, dat zweemde naar het intieme. Hoewel hij na deze rede nog eenmaal in het openbaar gesproken heeft - voor de S.S.R. afdeling-Utrecht, over Colijn, in een vrije improvisatie, waarvan geen enkel afschrift bekend is - kan men zijn rede over het christelijk dichterschap (mét een vraagteken!) wel zijn persoonlijk slotwoord noemen, dat zowel de kracht van een literaire als van een religieuze levensbelijdenis heeft, waarvan op zijn beurt geldt wat hij eens over Van Eyck neerschreef: ‘Elke zang heeft zijn natuurlijk einde. Elke dichter spreekt eens het woord waarna hij niets meer te zeggen heeft’ (I, 642). Op nationaal niveau als dichter begonnen - de Experimenten zijn nationaal bezit - zou hij hiermee in intieme kring ook als literator zijn slotwoord spreken. Voor zijn gevoel was hiermee alles gezegd. In 1916 was er het vooruitzien, vanuit de hoogte des levens; in 1958 de terugblik. Als zo vaak onttrok hij zich over zaken die hem heilig waren ook nu aan discussie; terwijl de vrijgemaakte studenten na afloop van zijn rede over het gehoorde onderling naspraken, dronk hij in een belendend vertrek een glas wijn met zijn leerlingen van de eerste rij: spontaan converserend, badinerend, vol losse invallen, | |
[pagina 49]
| |
zoals zij die van hem gewend waren; nu eens spottend over de dwaasheden dezer wereld, dan weer diep ernstig over al wat het hart beroerde, vooral over de politiek en de waan van de dag, maar toch bevrijd van zorg en wat de mens kan kwellen, zoals hij een enkele keer na gedane arbeid kon zijn, als hij werkelijk even tot rust was gekomen. Er straalde die avond in dit nagesprek met een tiental personen die daar bijeenzaten, iets van hem af van wat hij op 10 december 1947 als troost aan zijn vrienden Van Eyck had vertolkt: ‘Onze tijd en onze strijd zijn voorbij; reeds wandelend in de schaduwen van de dood, behoren wij niet verder tot de geschiedenis.’ Het was voor bijna alle aanwezige leerlingen, die hem geestelijk zo na stonden de laatste ontmoeting en de laatste impressie. Zij maakten hem die avond nog één keer in zijn volle kracht als redenaar en conversator mee: musisch en sereen, imposant en zeer persoonlijk, met wat lichte zelfspot zijn levenservaring ons toevertrouwend, zoals alleen een dichter in toespraak en gesprek zijn gevoelens kan openbaren. Zij hoorden voor het laatst de ongebroken stem van de leermeester, die spoedig voor goed zwijgen zou, maar wiens stem niet vergeten zal worden door wie die stem ooit heeft vernomen, omdat zij dóórdrong tot in het hart van al wie luisteren kon. Nadien zou zijn boodschap alleen te vinden zijn in zijn geschriften, want hij zelf was in de nacht van 26 op 27 oktober 1958 heengegaan. Maar ware dichters en schrijvers sterven niet; men kan ze in hun geschriften blijven volgen en raadplegen, met ze over de eeuwen heen in gesprek blijven, en ze, naar het befaamde woord van Hermann Cohen, soms beter kennen, dan zij zich zelf gekend hebben.Ga naar voetnoot33 Voor het overige heeft men te bedenken dat de briefwisseling Gerretson-Geyl en Gerretson-Van Eyck één doorlopend commentaar vormen op de drie briefschrijvers en hun werken, waar men niet omheen kan wanneer men zich van deze drie werkelijk rekenschap wil geven. Voor wie de tijd en de moeite neemt om dieper door te dringen in de geestelijke en esthetische achtergrond van Gerretson kan wellicht tot richtsnoer dienen wat A. Roland Holst op 5 februari 1930 aan Van Eyck schreef, na lezing van een van Gerretsons artikelen: ‘Ook Gerretsons stuk heb ik met spanning gelezen, hoezeer het onderwerp mij ook ver ligt. Wat had die man een “grand esprit catholique” kunnen zijn in een ander land en een anderen tijd.’Ga naar voetnoot34 Laat het ons uit de pen van deze waarachtige dichter gezegd zijn!
Tot slot nog twee kleine, onderling schijnbaar geheel tegenstrijdige herinneringen aan Gerretson ten aanzien van een van de activiteiten van onze Maatschappij, en wel betreffende de Levensberichten. Op 3 december 1939 schreef Gerretson aan Van Eyck: ‘Ik ontving zooeven de Levensberichten-Letterkunde. Horribel, behalve, misschien, dat van Visser, dien ik zeer heb geacht. Ik hoop dat mij een dergelijke herdenking t.z.t. bespaard blijft. 't Beste is tijdig ontslag te nemen! Maar wat is “tijdig”.’ Klonk hier verzet tegen al te droge, zakelijke opsommingen in Levensberichten die niet gedragen werden door een eigen stem en een eigen geestelijk leven? Men zou het denken wanneer men leest wat hij in januari 1949 in Het boek van Nu schreef: ‘Hoe voortreffelijk waren de beknopte levensberichten, die eertijds de kracht vormden van de Leidse Maatschappij, vol van de kleine trekken en toetsen, die slechts de naar de levende herinnering schetsende vriendenhand kan aanbrengen; kleine meesterwerkjes vaak, zoals Nabers verzameling aantoont; een genre waarvan Beets' Van der Palm en Quacks Martinus van de Hoeven onovertroffen voorbeelden zijn’ (I, 409-410). Hiermee is volop in overeenstemming wat hij op 9 april 1955 aan Geyl schreef: ‘Een paar jaar geleden wilde de Mij de levensberichten afschaffen: ik heb me daar via Nijhoff, die toen voorzitter of zoiets was, en 't gelukkig met mij eens was, heftig tegen verzet: het enige wat de Mij voor de letteren gedaan heeft, zijn de levensberichten, waarvan vooral de oudere vaak zeer rijke bronnen voor de historie zijn.’
G. Puchinger |
|