Voor hoofdstuk III van zijn boek heeft Van Schendel gebruik gemaakt van twee werkjes uit 1814 waarin het beleg van Gorkum in de winter van 1813/1814 uitvoerig, met veel tekenende details beschreven is, vooral van dat van D. de Graaff en ook van dat van A. de Koning. Van Schendel veroorlooft zich vrijheden ten opzichte van de chronologie, vult gegevens aan, combineert gegevens en verandert ze soms. Hij heeft deze bronnen zo gebruikt dat in zeer kort bestek de belegering geconcretiseerd en tegelijk zeer intens verbonden is met Maarten Rossaart in zijn geestelijke crisis. Het beschikbare materiaal is dienstbaar gemaakt aan het levensverhaal van de hoofdpersoon.
Tot een zelfde conclusie leidt het onderzoek van de bronnen op het volgende punt. De voornaamste is De Zwijndrechtse Nieuwlichters (1816-1832) volgens de gedenkschriften van Maria Leer van D.N. Anagrapheus uit 1892. Terwijl het profiel van de broederschap duidelijk terug te vinden is in de roman, heeft Van Schendel ook hier gecombineerd, gecomprimeerd en veranderd. Aan Anagrapheus' verhaal blijkt Van Schendel ook in hoge mate zijn beeld van de Gorkumse calvinisten ontleend te hebben, dat in de literaire kritiek tot op heden vaak aangezien is voor een beeld van het Nederlands calvinisme, terwijl het in feite een vorm ervan is, die van de ‘zware’ calvinisten, zoals die onder andere voorkwam in de ‘gezelschappen’. Deze soort van calvinisten speelt in het verhaal van Anagrapheus de voornaamste rol naast de Nieuwlichters. Alleen, terwijl zij daar tot de eenvoudigsten behoren, maken zij bij Van Schendel deel uit van de gezeten burgerij: in De waterman verbindt Van Schendel het steile geloof met het streng hanteren van burgerlijke normen.
De slotconclusie luidt dat Van Schendel met eerbiediging van een aantal kaders zich als kunstenaar stelt boven de feiten van de historische werkelijkheid ter wille van de door hem geconcipieerde held: voor hem heeft de Verbeelding het primaat.
Dr. M.H. Schenkeveld