Hoor ik op Sempre een waldhoorn
Het gedicht van Piet Paaltjens, waarvan bovenstaande titel de eerste regel is, heeft me steeds geïntrigeerd. Mej. Van Gilse schrijft op p. 29 van haar uitmuntende studie De figuur van François Haverschmidt onder andere over hem: ‘deze is in de vijf eerste verzen (dat wil zeggen de Immortellen, G.K.) de in vriendschap teleurgestelde romantische Grübler, die zich verdiept in het ongrijpbaar, niettemin reëel, verband tussen aanleiding tot en oorzaak van zijn smart-sensaties.’ Nu meen ik, dat hij in het onderhavige gedicht (het laatste van de vijf) helemaal niet over teleurstelling in vriendschap spreekt en een even gesuggereerd mogelijk verband met het niet onverdienstelijk bespelen van de Turkse trom door een vriend in beter dagen wegwuift met het volgende ‘Ach, ik weet zelf niet waarom.’ Bepaald verrast was ik, toen ik een dezer dagen een passage van Heine onder ogen kreeg die mijns inziens als bron van inspiratie voor Paaltjens beschouwd kan worden. Het betreft een fragment uit Gedanken und Einfälle, afdeling III: Kunst und Literatur, waarin hij af en toe zeer scherp uitvalt tegen allerlei schrijvers, in dit geval Ferdinand Freiligrath. Hij begint met een algemene beschouwing over het rijm: ‘Das Wesen der neueren Poesie spricht sich vor allem in ihrem parabolischen Charakter aus. Ahnung und Erinnerung sind ihr hauptsächlicher Inhalt. Mit diesen Gefühlen korrespondiert der Reim, dessen musikalische Bedeutung besonders wichtig ist. Seltsame, fremdgrelle Reime sind gleichsam eine reichere Instrumentation, die aus der wiegenden Weise ein Gefühl besonders hervortreten lassen soll, wie sanfte Waldhornlaute durch plötzliche Trompetentöne unterbrochen werden.’