Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 2
(1984)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
De Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid binnen Leiden (1833-1836)‘De strijd van het romantisme, welks geklikklak, uit Frankrijk tot ons overgekomen, hier te lande nagalmde, overmeesterde vele jeugdige hoofden en vond onder onze Studenten-Autheurs, Leden der Rederijkers-Kamer, deszelfs dweependste en dolzinnigste voorvechters. “De tijd van het blanke marmer is voorbij,”" riepen zij in hunne buitensporige geestdrift, “wat nu behagen zal moet zwaar verguld zijn of zwaar geëmailleerd.” De stukken, welke zij voordroegen, waren meestal zelfvervaardigde, romantische, dramatische en sterk gedramatiseerde gedichten; zeer zelden erlangde het proza, het didactische of oratorische eene plaats. Door hunne wijze van voorstelling deelden zij aan de onderwerpen hunner kunststudie eene levendiger, schitterender kleur mede; zij zochten met overdrijvenden lust naar effecten, verrassende tegenstellingen, en zagen er niet op eenige verzen te verbroddelen, ten einde, gelijk het heette, die schade naderhand met woeker terug te winnen. Deze soort van declamatie, of liever kwakzalverij, welke van de ware kunst afweek, was al te veel en relief; zij stond tot de gewone, de natuurlijke, als het gedreven metaal of gestempelde zilver tot de teekenkunst, en wij bepalen haar duidelijk, wanneer wij haar een streven noemen naar de tooneelmatige voorstelling van dichterlijke voortbrengselen.’Ga naar voetnoot1 Deze uitspraak vloeide in 1842 uit de pen van iemand die minder dan tien jaar tevoren zelf met recht tot die ‘dweependste en dolzinnigste voorvechters’ der Romantiek gerekend mocht worden: Johannes Kneppelhout. Zijn schets De Rederijkers-Kamer voor Uiterlijke Welsprekendheid, verschenen als losse aflevering in de reeks Studentenleven, vormt de belangrijkste bron voor de geschiedenis van het gezelschap, dat door naijverige buitenstaanders ‘de Romantische club’ werd genoemd. Wat beoogde die Rederijkerskamer? Wie waren de leden? In hoeverre is de benaming ‘Romantische club’ gerechtvaardigd? Dat zijn de vragen die ik hier vanmiddag aan de orde wil stellen. Bevredigende antwoorden kunnen op dit moment nog niet gegeven worden; ik wil slechts proberen de weg aan te geven, die men in zou moeten slaan om het gewenste resultaat te bereiken. De Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid binnen Leiden was op vrijdag 27 september 1833 opgericht ten huize van Bernard Gewin, student in de theologie, en eerste president van het gezelschap. Laurens Beynen, student klassieke talen, kreeg de rol van secretaris toebedeeld, terwijl de theologant J.P. Hasebroek de functie van thesaurier ging vervullen. Tot de leden behoorden de juristen Johannes Kneppelhout, Boudewijn Boot, Simon van der Aa en C.J. Volck, en de theologen Willem Opzoomer, Maurits Berkhout, en de geheimzinnige, want niet nader te traceren Dr. Beck. De geneeskunde was vertegenwoordigd door Jan Molewater en Eduard Sandifort.Ga naar voetnoot2 Zij allen stelden zich, in de woorden van Klikspaan, ten doel: ‘hunne dichterlijke voortbrengselen smaakvoller en boeijender te leeren voordragen en tevens - gelijk men algemeen geloofde - een bondgenootschap tot stand te brengen, dat hen, als ordelijk ingerigt ligchaam te zamen gevat, naauwer aan elkander sloot (...).’Ga naar voetnoot3 Klikspaan heeft de naam Rederijkerskamer ‘vrij oneigenaardig’ genoemd. Ik ben het daar niet mee eens; naar mijn mening was die naam in die tijd voor een zojuist opgericht gezelschap juist bijzonder eigenaardig. Zoals bekend lag de bloeiperiode van de Rederijkerskamers in de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw; nadien werd hun functie overgenomen door de dichtgenootschappen. Afgezien van enige gezelschappen die eeuwenlang bleven voortbestaan - men denke bij voorbeeld aan de Haarlemse kamer Trou moet blijcken - kan men zeggen dat de meeste kamers reeds in de achttiende eeuw een natuurlijke dood waren gestorven. Omstreeks het midden van de negentiende eeuw beleefde het verschijnsel Rederijkerskamer een nieuwe bloeiperiode. Bij mijn weten is het gezelschap dat vanmiddag onze aandacht vraagt, het eerste dat zich in de negentiende eeuw weer Rederijkerskamer noemde. Waarom? Is het ver gezocht om te veronderstellen, dat het opkomend geslacht van Leidse student-auteurs de vrijwel unaniem door hen bewonderde Bilderdijk wenste te volgen in zijn met kracht uitgesproken afkeer van dichtgenootschappen?Ga naar voetnoot4 Zou het mogelijk zijn dat de ontluikende belangstelling voor de middeleeuwen tot het opdelven van de naam Rederijkerskamer heeft geleid? Een kwart eeuw later, in 1857, zal de eerste aflevering verschijnen van het Jaarboekje voor Rederijkers en Beminnaars der Poëzij, onder hoofdredactie van F.H. Greb.Ga naar voetnoot5 Hierin is een ‘Naamlijst van Rederijkerskamers en Genootschappen van Uiterlijke Welsprekendheid’ opgenomen, die maar liefst vierenveertig kamers omvat. Soms wordt bij de verschillende verenigingen ook het stichtingsjaar vermeld. Zo weten wij, dat in 1835 te Amsterdam de Letterlievende Vereeniging Hooger zij ons doel het levenslicht aanschouwde; een jaar later kreeg de hoofdstad er het Letterkundig Genootschap Door Oefening Grooter bij. De naam Rederijkerskamer (alweer een Amsterdamse aangelegenheid) viel voor het eerst in 1844; het betrof een gezelschap dat niemand minder dan Jacob Geel tot zijn honoraire leden mocht rekenen. Dat er sprake is van een herleving, blijkt ook uit de in dit Jaarboekje opgenomen beschouwing, die - niet oneigenaardig - Iets over het Rederijken heet. Ik citeer: ‘In onze dagen, waarin de zucht tot het Rederijken zoo zeer is toegenomen, zal het niet ondoelmatig zijn, het ontstaan, den voortgang, den bloei, het verval en de herleving der Rederijkerskamers in breede trekken te schetsen.’Ga naar voetnoot6 Die trekken zijn echter zó breed, dat men over het verval niet veel wijzer wordt, maar over de herleving leest men: ‘Ook zijn de Rederijkerskamers | |
[pagina 10]
| |
Laurens Beynen
Nicolaas Beets
Johannes Kneppelhout
thans geheel in overeenstemming met den geest van onzen tijd, dat is: algemeenheid. De tijden zijn voorbij, dat Wetenschap, Kunst en Kennis eene enkele kaste toebehoorde.’Ga naar voetnoot7 Deze democratisering van de cultuur zet zich voort. Twintig jaar later kan Conrad Busken Huet met verbazing vaststellen, dat ons land blijkens het Jaarboekje voor Rederijkers van 1877 wel twee honderd vijftien of zestien kamers telt, maar echt gelukkig is hij daar niet mee. Ik citeer: ‘Twee honderd rederijkerskamers! Of indien men het aantal dienstdoende leden, door elkander, op tien per kamer stelt, twee duizend meest jonge mannen die werk maken van reciteren; de waarde van een gedicht afmeten naar zijne mindere of meerdere geschiktheid voor de openbare voordragt; de kunst in de eerste plaats als de schatpligtige der gezelligheid, en van welke gezelligheid! beschouwen.’ Behalve dit Jaarboekje verscheen vanaf 1855 ook het tijdschrift De Rederijker; op de eerste pagina van de eerste jaargang wordt gesproken over ‘de laatste jaren in ons vaderland zoo talrijk geworden Vereenigingen ter beoefening van uiterlijke welsprekendheid’.Ga naar voetnoot8 Die uitspraak voert ons terug naar het tweede gedeelte van de naam onzer soi-disant ‘Romantische club’. Wat is ‘uiterlijke welsprekendheid’? Het Woordenboek der Nederlandsche taal geeft: ‘welsprekendheid die gelegen is in gebaar, houding, stem.’Ga naar voetnoot9 Wanneer men in het oog houdt, dat de naam rederijker is afgeleid van de term retorica, hetgeen ‘leer der welsprekendheid’ betekent, moet men vaststellen, dat er in de naam van ons gezelschap een pleonastisch element schuilt: Kamer van welsprekendheid voor uiterlijke welsprekendheid. Tenzij de nadruk ligt op het adjectief ‘uiterlijke’, en daarmee zijn we weer bij Klikspaans ‘tooneelmatige voorstelling van dichterlijke voortbrengselen’. Liever dan u nog langer met deze terminologische kwestie te vermoeien, keer ik terug naar onze club. Er werden wetten germaakt - die niet bewaard zijn gebleven -, er werd een vast lokaal besproken, en, zo zegt Klikspaan, ‘niet zonder een zekeren luister en niet zonder veel opspraak liep het scheepje van stapel’.Ga naar voetnoot10 Kort na de oprichting verscheen er een nieuwe Rederijker in het gezelschap, die zeker het zijne tot luister en opspraak zal hebben bijgedragen. In september 1833 was Nicolaas Beets te Leiden theologie komen studeren. Als dichter had hij reeds het nodige in landelijke almanakken en tijdschriften gepubliceerd; zulk een student-auteur kon men goed gebruiken. Op 5 februari 1834 verklaren president en secretaris de heer N. Beets als Candidaat te hebben aangenomen.Ga naar voetnoot11 Dankzij de uittreksels, die ons van zijn dagboek uit die tijd zijn overgeleverd, weten we dat hij een maand later, op woensdag 5 maart, tot candidaat werd geïnstalleerd. Met opgewekte zelfingenomenheid voegt hij daar aan toe: ‘Ik reciteer Hertog Richard van Tollens naar Southey en val mede.’Ga naar voetnoot12 In deze droeve ballade wordt het lot van de trouweloze Richard bezongen, die het kind van zijn overleden broeder Edmund lang genoeg onder water houdt om zelf de positie van hertog in te kunnen nemen. Doch de schurk zal zijn straf niet ontgaan; door een opkomende watersnood en de confrontatie met het slachtoffer vindt hij in de laatste strofe een jammerlijk einde: ‘De boot sloeg om; de moorder zonk:
Zijn strijd was lang en wreed;
Hij zonk en rees en rees en zonk:
Geen mensch vernam zijn kreet.’Ga naar voetnoot13
Nicolaas Beets droeg dit vers voor op een gewone vergadering, zoals die eens in de twee weken op woensdag vanaf zeven uur 's avonds in het Heerenlogement aan de voet van de Leidse Burcht werd gehouden. Zes dagen later, op dinsdag 11 maart, neemt hij daar, ten overstaan van vierentwintig genodigden - waaronder R.C. Bakhuizen van den Brink - deel aan een buitengewone vergadering, waarbij de Rederijkers konden laten zien hoever zij in de voordrachtskunst gevorderd waren. Wat zij reciteerden, weten we niet, maar het | |
[pagina 11]
| |
resultaat was positief. Beets noteerde in zijn dagboek: ‘De recieten vielen allen gunstig uit. De aandacht was alleruitmuntendst en de Rederijkers hebben alleszins eer van hun werk gehad. 't Was een schoon gezicht de bloem van de Leydsche Academie bijeen te zien, want zoo mag men dezen uitgelezen kring noemen. De op de werkzaamheden gevolgde avondmaaltijd, waaraan al de Rederijkers en zestien der genoodigden deelnamen, getuigde van gulle vroolijkheid, eensgezindheid, opgewondenheid, hartelijkheid. Om 5 uren in den morgenstond werd de partij gesloten. Ik was zwaar verkouden, en ofschoon ik mij van wijn onthouden had, was dit er niet beter op geworden.’Ga naar voetnoot14 Dankzij Beets zijn de namen der genodigden bekend: het waren allen medestudenten. In hoeverre heeft deze vergadering, die een succes was, er toe bijgedragen om het aanzien van de kamer te verbeteren? Klikspaan schrijft immers, dat de kamer in het begin voor pedant werd verklaard, en dat over haar ‘den Academischen banvloek’ werd uitgesproken: ‘Wanneer ik die dagen nu voor mijn geest terugroep, zie ik nog de verwondering, de verbazing der Academie, als of zij zeggen wilde: - wat durft gij, opgeblazene dwergen, bestaan! - en vervolgens dat schouderophalen, die honende bitsheid en smalenden spot, met welken de meesten, helaas! de mare dier voornemens ontvingen. Dat heette de Dichterclub, dat waren de Romantici der Hoogeschool, die de handen in een sloegen en zich op den Leidschen Olympus een tempel wilden stichten, door welks muren beschermd zij hunne trotsche kruin eene wijkplaats aan zouden bieden tegen de aanvallen der lage benedenwereld.’Ga naar voetnoot15 Klikspaan ziet een omslag in de waardering na de eerste buitengewone vergadering; hij vergist zich wanneer hij deze bijeenkomst ‘anderhalf jaar na de oprigting’ laat plaatsvinden.Ga naar voetnoot16 Het openbare optreden en het gastmaal droegen er toe bij, ‘dat alle hatelijke tegenkanting van stonde af aan een einde nam, en de besten, de fideelsten, de geziensten uit het Studentencorps, zich even hartelijk als opregt met de Poëtenclub verzoenden.’Ga naar voetnoot17 In dit opzicht is de tweede belangrijke bron, die ons wat de kamer betreft, ter beschikking staat, meer betrouwbaar. Het was de gewoonte, dat de secretaris een jaarverslag opstelde. Beynens eerste verslag is verloren gegaan, maar na het tweede jaar verraste hij de Rederijkers met een geschiedverhaal, dat diepe indruk maakte. Nicolaas Beets schrijft op 7 oktober 1835 in zijn dagboek: ‘Vergadering van de Rederijkerskamer, waar Beynen zulk een jaarverslag en zoo voordraagt dat wij allen geëlectriseerd zijn. Hij is inderdaad een genie. Ik zie hem voortaan met andere oogen aan.’Ga naar voetnoot18 Dit gunstig onthaal zal de secretaris er toe gebracht hebben, zijn verslag in het licht te geven; het verscheen nog datzelfde jaar onder de titel Lotgevallen der Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid, binnen Leyden, gedurende het tweede jaar van derzelver bestaan.Ga naar voetnoot19 Dankzij deze bron weten we, dat de eerste verjaardag, pas op 5 oktober 1834 gevierd, geen succes was: slechts acht van de twaalf Rederijkers waren aanwezig, die zich bovendien ‘gedurende vijf of zes uren voor het grootste gedeelte verveelden’.Ga naar voetnoot20 Klikspaan en Beets bewaren het stilzwijgen over deze bijeenkomst. Over de tweede buitengewone vergadering, gehouden op 18 maart 1835, horen wij des te meer. Beynen schrijft: ‘Het vorige jaar was men opgetreden voor jonge menschen van weinig ondervinding, voor vrienden en welbekenden, van wie wij billijk zachtheid en toegevendheid konden verwachten, thans wilde men kiescher beoordeelaars, gestrenger regters voor zich zien.’Ga naar voetnoot21 Hiertoe nodigde men een twaalftal Viri honorati uit: de hoogleraren Van der Palm, Clarisse, Van Assen, Bake en Geel, Kist, Van der Hoeven, Van der Boon Mesch, generaal van Gorkum en kostschoolhouder Petrus de Raadt (Kneppelhouts en Beynens leermeester van Noorthey), en voorts de nationale dichters Van der Hoop en Withuys: de eerste kwam, de tweede niet.Ga naar voetnoot22 De bijeenkomst vond plaats in het Heerenlogement. Een groot deel van het verslag van de secretaris kan men bij Klikspaan nalezen; een belangwekkende passage over de recieten zoekt men daar echter tevergeefs: ‘Zij waren (als reeds gezegd is) zeven in getal, en allen zeer gelukkig gekozen; men had getracht echte poëzij te nemen; geen geest van Classicisme of Romantisme mogt in de keus doorstralen, maar schoonheid moest het kenmerk van allen zijn. Men hoorde dan ook geene Romancen van verliefde meisjes, van wanhopende jongelingen, van oude burgten en kasteelen met rondwarende schimmen, niets van dit alles, maar het was de Raad der Duivelen in Goddelijke verzen door Bilderdijk bezongen, het was de wanhoop van Cain, in statige regels door Da Costa geschilderd, het was de menschlievendheid van Fenelon, in aangenaam dichtmaat door Andrieux geschetst, die men der vergadering door stem en gebaarden zou voorstellen.’Ga naar voetnoot23 Nu kan men er over twisten of dat fragment uit Bilderdijks epos De ondergang der eerste wareld, Da Costa's verchristelijkte Byron-vertaling of La promenade de Fénelon van Andrieux geheel vrij zijn van classicistische of romantische elementen, en of de secretaris in de hierboven vermelde uitspraak niet een wat karikaturaal beeld van de Romantiek geeft. Belangrijker is, dat de Rederijkers kennelijk van hun romantisch imago verlost wensten te worden. Over de wijze van reciteren merkt Beynen op: ‘vrijelijk kan men zeggen, dat ook thans waarheid en eenvoud door de recitatoren werden in acht genomen en niet zonder uitwerking op het auditorium bleven.’Ga naar voetnoot24 Dat klinkt al heel anders dan de lust naar effecten en tegenstellingen, waar Klikspaan over sprak. Toen de Viri honorati vertrokken waren, volgde een woest feest: het opperkleed ging uit, men hield een orgie, waardig in een drama van Hugo te worden opgenomen, kortom: ‘alle legitimiteit werd afgezworen en wij werden ultra-liberalen’, aldus Beynen.Ga naar voetnoot25 Naar zijn zeggen is het echter déze vergadering geweest, waardoor de kamer ‘algemeen als eene schoone en nuttige inrigting’ erkend werd, een omslag die Klikspaan dus abusievelijk een jaar tevoren laat plaatsvinden.Ga naar voetnoot26 | |
[pagina 12]
| |
De Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid
Het hoogtepunt uit de geschiedenis van de Rederijkerskamer vormde ongetwijfeld de derde grote buitengewone vergadering, die op maandag 21 maart 1836 alhier, in de Stadsgehoorzaal plaatsvond. Een week tevoren, op zondag 13 maart, had Nicolaas Beets een meesterstuk van de oude Van der Palm aangehoord, en wat hij daarover in zijn dagboek noteerde, is voor ons onderwerp niet zonder betekenis: ‘Nooit heb ik hem nog zóo hooren spreken. Zijn voordracht was buitengewoon energique en krachtig. En wederom de triomf van den eenvoud. Wij jongelieden zijn in de uiterlijke welsprekendheid allen op den verkeerden weg; den weg der kwakzalverij. Maar wij moeten er ons meê behelpen, omdat wij maar halve kunstenaars zijn. Onze eenvoud zou zinledig, zou onbeduidend wezen. Men moet van der Palm zijn; men kan geen van der Palm gelijken.’Ga naar voetnoot27 De rol, die Van der Palm, onder meer hoogleraar in de gewijde welsprekendheid, in de geschiedenis van het gezelschap heeft gespeeld, zou een nader onderzoek verdienen. Uit Beynens jaarverslag weten we, dat hij het gezelschap ‘van den beginne af aan steeds als eene nuttige en goede inrigting had aangemerkt, en nooit had opgehouden naar deszelfs toestand te vernemen, en zijne beste wenschen voor hetzelve uit te storten.’Ga naar voetnoot28 Hebben de Rederijkers zich gebogen over alles, wat Van der Palm voordien in geschrifte over de welsprekendheid heeft opgemerkt? Waren zij vertrouwd met zijn reeds in 1810 gepubliceerde Redevoering over den waren aard der welsprekendheid?Ga naar voetnoot29 Kenden zij de formulering: ‘welsprekendheid is niets anders dan de volmaking der menschelijke spraak’?Ga naar voetnoot30 Wat Van der Palm in die verhandeling terloops over de uiterlijke welsprekendheid opmerkt, zal dertig jaar later door Klikspaan herhaald worden, namelijk, dat zij ‘hare volkomenheid nadert, of van hare bestemming afwijkt, naar mate zij den toon en de uitdrukking aanneemt van natuurlijk, krachtig en bevallig spreken, of zich daarvan verwijdert, door dichterlijken zang, en dichterlijke tooneel-gebaren den boventoon te gunnen.’Ga naar voetnoot31 De grijze Van der Palm kon op die maandagavond samen met meer dan tweehonderd anderen in de Stadsgehoorzaal worden begroet. Er waren twaalf professoren - Geel ontbrak! - terwijl de aanzienlijke Leidse families vooral door dames vertegenwoordigd waren. Beets opende als president de vergadering met een beroep op de welwillende toegevendheid van het publiek, verpakt in een verwijzing naar een gedicht van Walter Scott.Ga naar voetnoot32 Het repertoire van die avond is exact bekend. Allereerst het gedicht Bianca van Barbier, over een tragische liefdesgeschiedenis in een vroeger Venetië, waaraan niet zonder weemoed wordt teruggedacht.Ga naar voetnoot33 Dan Beets zelf, met De meinëed van Withuys, waarin een ontslapen zeeman door een kus van zijn geliefde tot leven wordt gewekt.Ga naar voetnoot34 Na De verjongingscuur van StaringGa naar voetnoot35 volgt Beynen, met een episode uit Het beleg van Corinthe, de Byron-vertaling van Jacob van Lennep.Ga naar voetnoot36 De avond wordt besloten door Kneppelhout, met het gedicht Fantômes van Victor Hugo, waarin jonggestorven schonen, die op een bal te luchtig ge- | |
[pagina 13]
| |
kleed waren geweest, op het kerkhof een danse macabre uitvoeren.Ga naar voetnoot37 Door de tegenstelling tussen het schone en het afgrijselijke in dit vers, en de wellust waarmee het doodsmotief beschreven wordt, kan men het gedicht beslist romantisch noemen. De term past in iets mindere mate bij Byron en Barbier, minder nog bij Withuys, en in het geheel niet bij de opgeruimde scherts van Staring. De avond was een groot succes, en Beets kon daarna in zijn dagboek noteren: ‘Alles liep uitmuntend af. Nafeest bij Gewin, en daarna op de Societeit waar een 20-tal jongelui ons met gejuich ontving en toasten toebracht.’Ga naar voetnoot38 Daarna lijkt het met de Rederijkerskamer bergafwaarts te gaan. Laten wij weer Klikspaan aan het woord: ‘Sedert vervolgde de Kamer hare werkzaamheden stiller en zediger, hoewel onafgebroken; verschillende omstandigheden droegen er toe bij haar de scherpe kleur, welke de kweekelingen der Leidsche Hoogeschool in den beginne zoo fel in de oogen had gestoken, te doen verbleeken; de Studenten-Autheurs, die haar opgerigt hadden, verwoeijen in de groote maatschappij; hare letterkundige strekking raakte min of meer uit de mode; de broederschap der Leden werd minder innig, en langzamerhand werd de Rederijkers-Kamer niets meer dan een gewoon Dispuut-Collegie voor uiterlijke Welsprekendheid, met al deszelfs wisselvalligheden en kenmerkende verschijnselen, iets dat zij eigenlijk van hare stichting af reeds geweest was.’Ga naar voetnoot39 Het zou interessant zijn om na te gaan, wat de relatie is tussen de Rederijkerskamer en het begrip ‘zwarte tijd’, in 1842 door Kneppelhout omschreven als: ‘O, die goede dagen van voorheen, toen wij lange haren droegen en zoo diep rampzalig waren; die zonnige jaren van Academievreugd, toen wij zoo wanhopig keken, toen men zich aan eene voortdurende romaneske aandoenlijkheid overgaf, die ons benijdbare nachten van slapeloosheid bezorgde, in heerlijker droomen gehuld dan de rust schenken kan, en welke den verhitten dichter verzen ingaven, uitboezemingen van een diep, maar, den Hemel zij dank! slechts gewaand en denkbeeldig ongeluk.’Ga naar voetnoot40 Kneppelhout spreekt over zichzelf als achttienjarige; dat moet dus in 1832/1833 geweest zijn; Beets heeft het in de terugblik op zijn ‘zwarte tijd’ over een negentienjarige, waardoor men in 1833/1834 uitkomt.Ga naar voetnoot41 Ik denk, dat men veilig kan stellen dat de ‘zwarte tijd’ reeds goeddeels beëindigd was, toen de eerste hoogleraren de zaal der Rederijkers betraden. Het romantisch etiket lijkt vooral door buitenstaanders op de kamer geplakt te zijn; we zagen aan Beynen dat men al in 1835 de strijd tussen Romantiek en Classicisme uit de weg wilde gaan. Hoewel er in het repertoire roman-De Burcht, gezien vanuit de zaal waar de Rederijkerskamer bijeenkwam
| |
[pagina 14]
| |
tische elementen te vinden zijn, kan men toch onmogelijk beweren, dat de Romantiek, althans in de buitengewone vergaderingen, de overhand had. In dat geval zou de waardering, die de Rederijkerskamer van mannen als Van der Palm, Van Assen en Geel ontving, heel wat schameler zijn uitgevallen. De verdiensten van de kamer liggen dus niet op het romantische vlak. Waar liggen zij wel? Misschien had Klikspaan gelijk, toen hij zijn schets over de kamer afsloot met de conclusie: ‘Humaniteit heeft zij bevorderd; beschaafde vormen heeft zij ontwikkeld; zin voor poëzij heeft zij aangemoedigd; talenten heeft zij leeren huldigen; litterarische scherts heeft zij in het aanzijn geroepen. Eere der Rederijkers-Kamer!’Ga naar voetnoot42
Peter van Zonneveld |
|