| |
De Drachenfels onder professoren
Anno 1984 vormt de beklimming van de Drachenfels nauwelijks meer een probleem: de weg omhoog is goed begaanbaar, om de paar honderd meter een uitspanning, waar men kan uitblazen met een glas Rüdesheimer en als men moeilijk ter been is heeft men de keuze tussen de ezelsrug en het tandradbaantje. Zo is de Drachenfels gedomesticeerd, een goedmoedige bult nabij Bonn, 's zomers, volgens onze naburen, de hoogste berg van Nederland, een toeristische trekpleister die bij goed weer Jan en alleman een romantisch uitzicht biedt.
| |
| |
Heel wat stroever verloopt nog altijd het klimavontuur van de literatuurhistoricus die Diocles, Charinus en de ik-figuur uit Jacob Geels Gesprek op den Drachenfels wil bijbenen in hun tocht naar de top.
‘Er wordt met die twee woorden [= klassiek en romantisch] zóó geschermd, dat bijna niemand mijn Drachenfels begrepen heeft; in 's Hemelsnaam! nú pas beginnen zij het half, in de Letteroeff. te ontdekken, wat ik in den zin had; en over twintig jaren zullen zij het geheel weten, en dan ben ik denkelijk reeds tot mijn vaderen vergaderd, of verzameld.’ Aldus een enigszins knorrige Geel in een brief van 13 februari 1836 aan J.W. Holtrop. Een kleine twee jaar tevoren, om precies te zijn op dinsdag 15 april 1834, 's avonds om half acht had Geel in deze gehoorzaal plaats genomen achter het spreekgestoelte. Onder het toeziend oog van zijn vriend J. Bake, de toenmalige voorzitter van de Leidse afdeling van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, droeg hij toen in een openbare vergadering, dus waarschijnlijk voor een talrijk gehoor, zijn Gesprek op den Drachenfels voor. Een jaar later zou in pocketformaat de gedrukte versie bij de jonge, dynamische uitgever Hazenberg, een ‘harddraver’ volgens Geel, het licht zien.
Achteraf is Geels pessimistische voorspelling nog veel te optimistisch gebleken. Ook nu weten we nog niet recht wat de bibliothecaris precies in den zin had: mag men de ik-figuur met Geel identificeren, worden alleen de uitwassen van de romantiek afgewezen, is het Gesprek een socratisch gesprek of niet? Die onzekerheid is des te opvallender, wanneer men bedenkt, dat de Drachenfels beslist niet behoort tot de vergeten groepen, maar permanent repertoire gehouden heeft. Herhaaldelijk gedrukt, in vrijwel elk literair-historisch overzicht vermeld en waarderend besproken, blijft het Gesprek niettemin enigmatische trekken behouden en aanleiding geven tot onderscheiden interpretaties. Voer voor receptiehistorici dus, en dat geldt te meer, als men bedenkt, dat ook de contemporaïne pers zich niet onbetuigd liet en royaal aandacht schonk aan deze ‘poging in de kunst’ van de man die onlangs nog de grootste essayist van Nederland is genoemd.
Met een globaal receptieverslag van honderdvijftig jaar Drachenfels-alpinisme zal ik U niet lastig vallen. Het lijkt me gepaster bij deze gelegenheid, en meer overeenkomstig Geels voorkeur voor de dialogische presentatie, om over de schouders te kijken van een drietal scribenten die in 1835, vlak na de publikatie van de Drachenfels, en nog voordat één tijdschrift tot recensering was overgegaan, hun leeservaring aan het papier hebben toevertrouwd. Sinds 1979 is die heet-van-de-naald-respons toegankelijk in het tweede deel van de door G.J. Hooykaas zo voortreffelijk uitgegeven Briefwisseling van J.R. Thorbecke, zonder dat, bij mijn weten, deze receptiedocumenten aan literatuurhistorici commentaar hebben ontlokt.
Het is opmerkelijk hoe de produktie en vroege receptie van de Drachenfels zich binnen een louter professoraal circuit voltrekt. Zoals U weet dankt het Gesprek zijn ontstaan voor een belangrijk deel aan de gesprekken die Geel over de strijd tussen het klassieke en romantische met Bake, hoogleraar klassieke talen te Leiden, voerde. Het Gesprek zelf wordt gedragen door de ik-figuur en Diocles en Charinus, waarvoor, naar Geel zelf heeft aangegeven, de Duitse hoogleraren in de klassieke talen Naeke en Heinrich model hebben gestaan. En het zijn ten slotte weer drie Leidse hoogleraren die in hun correspondentie het eerste metagesprek aan het Gesprek hebben gewijd: twee juristen, de hoogleraren C.J. van Assen en J.R. Thorbecke, en één bibliothecaris en titulair hoogleraar, ... Geel zelf.
Van Assen en Thorbecke onderhielden lange tijd een intensieve correspondentie met elkaar die bewaard is gebleven in het Thorbecke-archief. Maar ook Thorbecke en Geel wisten elkaar epistolair te vinden. Tussen 1825 en 1846 schreef Geel een kleine honderdtwintig brieven en kattebelletjes aan Thorbecke, waarvan er vierenveertig stammen uit Geels literair meest produktieve jaren 1837 en 1838. Ook die Geeliana kan men vinden in het Thorbecke-archief. Spijtig genoeg zijn vrijwel alle brieven van Thorbecke aan Geel verloren gegaan. Er rest dus eenrichtingsverkeer en dat bemoeilijkt de reconstructie van hun wederzijdse betrekkingen. Toch wordt uit de brieven van Geel aan Thorbecke wel duidelijk, dat de mythe van stroefheid, koelheid, zo niet vijandigheid tussen beiden, zeker voor de jaren dertig, alsook het beeld van een onafhankelijke, zo niet hautaine Geel, aan bijstelling toe zijn. Geel wordt duidelijk geïmponeerd door de bijna tien jaar jongere Thorbecke. Diens oordeel over Geels letterkundige arbeid, keer op keer gevraagd, en grif, maar onverbloemd gegeven, heeft veel gezag bij Geel: ‘ik steek zoo gaarne mijn lampje bij uw fakkellicht aan’ is één van de formuleringen, waarmee hij zijn weinig zekere, enigszins onderworpen positie ten opzichte van Thorbecke markeert.
Hoe verloopt nu de correspondentie over de Drachenfels? In ieder geval in een hoog tempo. Thorbecke neemt het initiatief in een schrijven van 28 maart 1835 aan Van Assen, vijf dagen nadat de Drachenfels in de Staatscourant was aangekondigd. Deze respondeert een dag later en brengt Thorbecke nog diezelfde dag tot een tweede, vinniger reactie. Weer een dag later, dus op 30 maart, schrijft Geel aan Thorbecke, kennelijk in antwoord op een kort daarvoor ontvangen openhartige evaluatie van de Drachenfels. Ook dat commentaar van Thorbecke is helaas verloren gegaan, maar de inhoud van zijn brief valt grotendeels te reconstrueren uit zijn correspondentie met Van Assen en uit Geels repliek aan Thorbecke. De laatste moet weer gereageerd hebben op Geels defensie, zoals blijkt uit een kort briefje van Geel, gedateerd op 5 april, maar ook deze dupliek van Thorbecke is niet bewaard gebleven. Thorbecke en Van Assen volgen in hun kritiek op de Drachenfels een patroon, dat in die jaren usance was en waar ook Geel zich wel aan bezondigde: voor een deel leveren zij kruimelkritiek van voornamelijk stilistischfilologische aard met vermelding van passus en pagina waar deze betrekking op heeft, ‘singulas’ in Geels terminologie. Dat procédé is niet altijd vrij van school-
| |
| |
meesterachtigheid, zoals ook Van Assen beseft als hij schrijft: ‘Maken wij onze aanmerkingen openbaar, en men zal ons pedanten noemen.’ Daarnaast veroorloven zij zich een aantal inleidende en uitleidende, meer globaal evaluatieve opmerkingen rond het Gesprek. Ik beperk mij hier tot deze laatste categorie.
Thorbeckes algemene karakteristiek begint niet onwelwillend, maar eindigt zuinig, zo niet zuur: ‘De beschrijving is, dunkt mij, levendig, gemakkelijk, niet zeldzaam teekenachtig en bevallig. Maar er is geen gang in het gesprek. De redenering is nevelachtig, en men vermoedt zelfs daar achter, in de ziel des schrijvers, geene juiste, scherpe omtrekken. Ook mist het stukje harmonie. Toon, beelden, wending zijn op sommige plaatsen, b.v. p. 17, 21, 65, 68, 78, 79, 80, zoo weinig edel, dat zij met andere deelen, met het tooneel, waar het gesprek gevoerd wordt, en met het behandelde onderwerp ten eenen maal niet stroken. Men mag wel, even als in de muzijk, en gelijk Sha[ke]speare slag op slag doet, dissonerende klanken gebruiken, mits men ze in consonanten oplosse. [...] Het geheel zegt niet met al, laat geen spoor of indruk na, bij verstand zoo min, als bij verbeelding of gevoel.’ Dat is in enkele zinnen maar heel weinig heel laten van het Gesprek. Positief waardeert Thorbecke nog de wijze, waarop Geel de natuur evoceert, in de termen van MukaĆovský's dialoogtheorie, de presentatie van de ‘objektive Situation’. Maar dan komen drie fundamentele bezwaren: ten eerste mist het Gesprek duidelijke contouren en ontwikkeling, omdat ten tweede de auteur waarschijnlijk geen greep heeft op zijn stof, terwijl ten derde het Gesprek ontsierd wordt door ‘stijlbreuken’. Er ontbreekt ‘Stimmigkeit’, zou Staiger zeggen. Deze drie bezwaren keren in meer uitgewerkte vorm terug in volgende brieven. Ter wille van de overzichtelijkheid loop ik deze dan nu ook puntsgewijze langs.
Ik begin met het verwijt van de ‘stijlbreuken’. Gezien de paginaverwijzingen mishagen Thorbecke kennelijk uitlatingen als ‘ik stond op deze helling, iets lager, en zag onder hem door’ (21); ‘de geur van heester-gebloemte, de stank van den mesthoop!’ (65); ‘nu is het wel! dat is voor van daag genoeg!’ (68); ‘kruipt er [= riool] door, zoo het u lust, en wentelt u er in!’ (78); ‘en door de kleinzing met het speeksel werd het een week deeg, dat door zijn strot nederdalen kon’ (79); ‘Gij zult weten, hoe veel tanden de brood-eter verloren heeft, of hij een bedorven kies heeft, of er een zweer op zijn tong zit, of zijn adem ...’ (80). Helemaal fair lijkt Thorbecke mij hier niet. Immers in zijn rijtje van niet edele, platvoerse, vulgaire of ordinaire passages komen nogal wat zinswendingen voor die nu juist het stuitende van de Franse beschrijvingskunst moeten laten zien. Te gemakkelijk schuift Thorbecke en later ook Van Assen de illustratie van het afstotende op het conto van Geel zelf.
Thorbecke en Geel huldigen wel niet dezelfde stijlopvattingen, maar ze staan toch dichter bij elkaar dan bovengenoemde kritiek doet vermoeden. Ook Thorbecke stoort zich aan de ronkende, retorische parnastaal van veel dichtende landgenoten. Illustratief is in dit verband Thorbeckes uitval tegen het vigerende dichterlijke discours in een brief aan Van Assen naar aanleiding van de verschijning van Bogaers' De togt van Heemskerk naar Gibraltar: ‘In het gedicht van Bogaers erken ik gaarne veel moois. Maar het is het oude gareel, en wij komen er geen schrede verder meê. Wanneer zullen onze dichters den ontzaggelijken afstand tusschen poetische en prozataal en phraseologie beginnen te verminderen? Wanneer van hunnen stelten afkomen? Hoeveel vreemde, gezochte woorden? Welke afwijking van de natuurlijke beteekenis? Het is niet dichterlijke vrijheid, maar beperktheid en armoede of onhandigheid, die heil zoekt bij pekelbron, zout, golvend zout, zoute plas [...]. Ziedaar een tweede beletsel onzer ontwikkeling, de rijm obligé. Welke verdoemde stopwoorden, en ondergestoken denkbeelden brengt deze klankenjagd in de wereld? Wij moeten eerst sterk genoeg zijn om deze liefelijke boeijen af te werpen, ten einde er later mede te kunnen spelen. Wanneer aanhef en grondtoon reeds overspannen en bovennatuurlijk zijn, wat wordt er van het gedicht als het zich te verheffen tracht. Laat mij ook dit nog aanmerken, dat het dichterlijk karakter zoo dikwerf niet in en uit het voorwerp of denkbeeld spreekt, maar buiten hetzelve in vergelijkingen gezocht wordt. Geen eigen ziel hebbende, wordt het met geleend leven en licht omkleed.’
Wie zo'n diagnose kan stellen, moet wel iets met Geel gemeen hebben. Diens streven de kloof tussen schrijftaal en spreektaal te dichten heeft ook Thorbeckes sympathie, zoals onder andere blijkt uit diens lovende bespreking van Onderzoek en phantasie. Maar volgens Thorbecke schiet Geel te ver door. Diens scherts ‘zweeft gaarne in lager streek’, dat wil zeggen lager bij de grond dan Thorbecke betamelijk vindt. Van Assen - ‘ik moet geheel met u instemmen’ - deelt Thorbeckes bezwaar van de ‘stijlbreuken’. Naar zijn zeggen walgde hem al bij de mondelinge voordracht van de Drachenfels de uitgesponnen descriptie van de broodeet-act, terwijl ook het onder de benen doorkijken hem niet bevalt: ‘Het is zoo paederastisch.’
Alvorens Geels verweer op dit punt te rapporteren, geef ik de openingszinnen van zijn ‘lange halve defensie’. Kennelijk heeft Thorbecke Geel zo in de tang genomen, dat deze met verbale grimassen poogt te ontsnappen: ‘Hartelijk dank voor Uwe vriendelijke moeite, amice! Neen, gij zijt niet opregter dan ik U wenschte, maar juist zoo als ik U begeerde en verwachtte. Gij staat, naar mijn gevoelen, op eene groote hoogte van aesthetische beoordeling, en daarom had ik Uw oordeel gevraagd, ofschoon ik min of meer voorzag, dat het mij gaan zou, als dien Russischen Professor, die boven op zijn dak, met kleine en zwakke instrumenten proeven nam op den bliksem, en de donderbui op zijn lijf kreeg en dood bleef. Want ik laat mij hakken (er valt mij nu niets edelers in) indien er meer dan eenige stuipachtige teekens van leven in mij overblijven: gijpend en lillend zit ik te schrijven.’
Op het punt van de stijlbreuken wil Geel zich niet volledig gewonnen geven. Hier zijn poging tot refutatie: ‘Omtrent die toon, beelden, en wendingen, die minder
| |
| |
edel zijn, en met het geheel niet (schijnen te) stroken, ben ik het met U niet eens, maar ook met mijzelven niet, dat wil zeggen, dat ik wankel. Zeer zeker is, onder het schrijven, mijn voornemen geweest, dissonanten in den algemeenen grondtoon op te lossen. Gij schijnt te oordeelen, dat mij dit niet gelukt is. Mij dunkt, wel eenigzins; maar dit verschil van opinie is misschien moeijelijk bij te leggen. Het is mij genoeg, zoo gij gezien hebt, dat die minder edele toonen mij niet uit onbezonnenheid ontsnapt zijn.’
Geel zal, vooral in de jaren 1837/1838, op dit punt ‘verschil van opinie’ met Thorbecke blijven houden en ook blijven wankelen. Diens attaques verontrusten hem en briefjes over dat onderwerp eindigen steevast met de wens daar nog eens nader over van gedachten te wisselen. Wel heel ongelukkig moet Geel zich gevoeld hebben, toen Thorbecke hem schreef, dat Geels taalinnoveringen ‘de besmetting van het hedendaagsche voddengoed’, dat wil zeggen van de romantische stijlexperimenten, verraadden. De aanklager van 1835 zit nu zelf in de beklaagdenbank en tracht zich geschrokken vrij te pleiten van romantische geïnfecteerdheid: ‘Van dat voddengoed lees ik minder dan gij vermoedt. Als wij eens zamen praten, moet gij uwe bedoeling duidelijk maken, aantoonen, dat ik, door mij een paar keer onjuist of onlogisch uitgedrukt, en misschien een paar spreekwijzen gebruikt te hebben, die misschien niet Hollandsch zijn, aan de moderne Muze geofferd heb. Gij hebt mij een wezenlijken schrik aangejaagd.’ De tijd ontbreekt om langer in te gaan op de botsingen tussen Geel en Thorbecke over de stijl. Ik moge volstaan met op te merken, dat Geel in die discussie herhaaldelijk tot rake typeringen komt van het taalgebruik van zijn briefpartner en hemzelf.
Thorbeckes tweede verwijt - een Gesprek zonder scherpe contouren, een nevelachtig betoog - herleidt Geel tot een interessante vraagstelling: ‘Gij mist in mijn gesprek vaste en juiste omtrekken. Dit zou ons tot een lang gesprek kunnen voeren over deze soort van opstellen, als kunst, en de vraag zou wezen, of daarin die omtrekken vereischten zijn. Moeten er vaste omtrekken in zijn, die zoo hoogst zelden het resultaat van een werkelijk gevoerd gesprek zijn, of moet eene dergelijke poging in de kunst, ook daarin de waarheid voor oogen houden?’ Anders gezegd: wie de gespreksvorm kiest staat voor een dilemma: of de suggestie van een authentiek, natuurlijk verlopend gesprek inleveren ten behoeve van de stapsgewijze ontwikkeling van het betoog, dan wel water in de wijn doen van de logische ontvouwing van een gedachtengang ten behoeve van een natuurgetrouwe conversatie. Kiest men, zo lijkt Geel te zeggen, voor het laatste, dan zal men de neveligheid van de redenering op de koop toe moeten nemen. Het is het oude probleem van de dialogische presentatie van ideeën: betoog en mimesis staan op gespannen voet met elkaar. ‘Le dialogue philosophique, genre impossible?’ luidt dan ook de titel van een artikel van Maurice Roelens rond de sceptisch gestemde zeventiende- en achttiende-eeuwse dialoogreflectie.
Naar U weet stopt Geel in zijn Drachenfels, evenals in
Stadsgehoorzaal in Leiden
Foto: Gemeentelijke Archiefdienst, Leiden
zijn andere gespreksopstellen, een flinke portie mimesis: ‘franje’, ‘agrément’ hoort er bij, ‘het zal anders zoo druilig en lamzalig worden.’ Hij mikt op onderzoek én phantasie. Dat betekent individualisering van de gesprekspartners en een natuurgetrouwe interactie. Het houdt ook in, dat de ‘description inaugurale’, volgens Roelens een topos in de gerapporteerde dialoog, bij Geel uitdijt tot een ‘description continue’. Zoiets draagt onmiskenbaar bij tot de leesbaarheid, maar ook tot de verstaanbaarheid? Is Geels verzuchting, dat vrijwel niemand zijn Drachenfels begrepen heeft, alleen maar te wijten aan de botheid van de contemporaine lezer of is hijzelf ook debet aan de eigentijdse en latere misverstanden? Ik vermoed het laatste. Geel, zo komt het mij voor, heeft de ‘communication d'un message conceptuel’ te zeer opgeofferd aan ‘l'organisation de cette communication en spectacle’. Zo slaagde hij er maar gedeeltelijk in om zijn onderwerp, naar eigen zeggen, ‘door het kleed van eene fantasie door te laten kijken’.
Geels expliciet uitgesproken streven het Gesprek op een authentieke conversatie te doen lijken, roept de vraag op tot welk teksttype de Drachenfels eigenlijk behoort. Gewoonlijk lijft men het in bij de socratische gesprekken of wijst de platonische dialoog als model aan. Daar is zeker wat voor te zeggen, mits men aan die vaststelling niet al te verregaande conclusies verbindt. Opvallend is in ieder geval, dat Geel zelf dergelijke typeringen vermijdt. In zijn hiervoor gememoreerde respons aan Thorbecke spreekt hij vrij vaag over ‘een poging in de kunst’ en aan het slot van dezelfde brief vraagt hij enigszins timide of hij ‘in dat genre voort moet gaan, en naar iets beters blijven streven, dan of ik het moet laten liggen’. Gelijksoortige formuleringen bezigt hij in een brief aan L.C. Luzac, waar hij de Drachenfels ‘eene eerste poging [...] in een weinig beoefend genre’ noemt. Ook in zijn bitse antikritiek in de Algemeene Konst- en Letterbode heeft hij het over ‘het kleine geschrift, als een poging in de kunst, in een genre bij ons vooral nog niet afgesleten’. Wanneer Thorbecke drie jaar later probeert aan te geven tot
| |
| |
welk genre de opstellen van Onderzoek en phantasie behoren, komt hij met de volgende suggestie: ‘Het hoofdkarakter waag ik didactisch te noemen. Hieraan is ook de, veelal aardige, vernuftige, treffende scherts ondergeschikt.’ Het is een karakteristiek die Geel wel bevalt: ‘Dat het genre mijner opstellen didactisch is hebt gij, geloof ik, met regt uitgesproken. Ik herinner mij, dat ik die dingen schrijvende, zelfs zonder dat de eerste keus van het onderwerp er uit voortgevloeid was, in deze stemming geraakte: “Jongens! ik zal het jelui eens beduiden: want je weet het nog niet precies.” ’
Toegegeven, de kwalificatie ‘didactisch genre’ behoeft het socratisch gesprek nog niet uit te sluiten, maar het blijft opmerkelijk, dat noch Geel, noch Thorbecke zich van deze karakteristiek bedienen, terwijl Plato's filosofie en de socratische redeneerwijze in die jaren volop in de belangstelling stonden. Ik noem U de commonsense-filosoof Ph.W. van Heusde, wiens Initia philosophiae Platonicae en De Socratische school, of Wijsbegeerte voor de negentiende eeuw veel pennen in beweging brachten. Maar het is uitgerekend Geel die zich in 1837 ironisch distantieert van deze ‘waauwelschool’. Voorts herinner ik U aan het feit, dat ook al in 1834 van de getrainde prijsvraagbeantwoorder J.A. Bakker over deze materie een bekroond antwoord het licht zag onder de wijdlopige titel: Verhandeling over de Socratische gesprekken, of beantwoording der vraag: welke zijn de kenschetsende eigenschappen, door welke de Socratische gesprekken zich onderscheiden? - waarin bestaat derzelver voortreffelijkheid? - en in hoeverre is die schrijfwijze der ouden ook thans nog bij de behandeling van wijsgeerige onderwerpen aan te prijzen? Het pikante is, dat Geel medebeoordelaar van het manuscript is geweest en in die functie een vrij uitvoerig rapport heeft geschreven, dat bovendien bewaard is gebleven. Ten slotte vermeld ik nog, dat alweer in 1834 een vijftal filosofische gesprekken van de hand van B.T. Lublink Weddik onder de titel Gesprekken in Socratische vorm gepubliceerd werden, die in hun presentatie aanmerkelijk verschilden van de Drachenfels. In de context van zoveel ‘socrateana’ is het des te opvallender, dat Geel zelf zijn Drachenfels nergens aan het socratisch gesprek relateert. Voorzichtigheid lijkt dus geboden bij de aanhechting van dit etiket, temeer daar men meestal aan deze typering interpretatorische
rechten ontleent: omdat het een socratisch gesprek is, moet één van de gesprekspartners de Socrates zijn; de soms onwetende en naïeve ik-figuur is die rol op het lijf geschreven; en omdat de ik-figuur Geel zelf representeert, besluit men daaruit, dat Geel zelf in het romantiek-debat tussen twee extremen een middenpositie inneemt.
Dat hierop valt af te dingen, wordt hopelijk duidelijk bij de behandeling van Thorbeckes laatste, inhoudelijke, bezwaar: Geel heeft geen greep op het onderwerp. Thorbecke komt daar uitvoerig over te spreken in zijn tweede brief aan Van Assen. De laatste was na lezing van de Drachenfels met veel vraagtekens blijven zitten en hoopt van Thorbecke, ‘nourri dans le sérail’ van de Duitse romantiek als deze is, opheldering te krijgen: ‘Gij hebt in Duitschland midden in de classiek=romantische wereld geleefd, en met de voornaamste schrijvers geredetwist. Ik verlang er U in het breede over te hooren. Mij is het nog nevelachtig.’
Thorbecke, die in ongeveer dezelfde bewoordingen aan Geel moet hebben geschreven, haalt nu vernietigend uit: ‘Vriend Geel miskent zijne krachten. Waarom blijft hij niet bij kleine, schertsende of kritische, opstelletjes? Ik twijfel, of Naeke zich met de rol, die Geel hem toedeelt, gevleid rekenen zal. Die locus communis is immers in Duitschland tallooze malen, en oneindig beter, behandeld. Daarvan schijnt de Duitscher bij Geel niets te weten: die hem, in alle onnoozelheid, zich laat verblijden met een doode musch (pp. 59-61). [...] Kan het romantische, tegen het klassieke overgesteld, iets anders wezen dan het genus der moderne dichtkunst zelve? Is er bij vriend Geel schijn of schaduw van besef, dat het er op aankomen zou, de poetische wereld der Grieken en Romeinen met de onze te vergelijken? Waarom niet, om het onderscheiden karakter bij inductie te vinden, Aeschylus of Sophocles vergeleken met Shakespeare, den vader der nieuwe poezij? Geel heeft ten eenen male geen greep aan het onderwerp. Hij dwaalt, zonder geleide, bij de uitersten en verbasteringen der romantische dichtkunst om, en haspelt Göthe en Schiller met W. Scott en de jongste Fransche school dooreen. Hiervoor zou hij zich des te meer hebben moeten wachten, daar het begrip van het klassieke van een zeer klein getal oude schrijvers pleegt te worden afgetrokken.’
Dat is duidelijke, harde taal, haaks staande op de juichende kritieken die weldra in de tijdschriften zullen loskomen, maar doet Thorbecke Geel hier recht? Steekhoudend is het verwijt, dat Geel Diocles op het punt van de antithese klassiek/romantisch wel erg ignorant heeft uitgebeeld. Die locus communis was immers van Duits fabrikaat en had via de gebroeders August Wilhelm en Friedrich Schlegel en Karl Wilhelm Bouterwek brede verbreiding gevonden. Dat had zelfs de fictionele Diocles moeten weten! Maar dat is slechts een detail. Valt Thorbecke op zijn beurt niet aan te rekenen, dat hij anno 1835 aan Van Assen en Geel nog altijd die voornamelijk typologische betekenislading wil slijten? Hij lijkt hier slachtoffer van het principe van de remmende voorsprong. Zijn vertrouwdheid met de vroege Duitse theorievorming, zo lijkt het, blokkeert nu het uitzicht op de latere ontwikkelingen en hij beseft te weinig hoe de term romantisch in een volgende fase aangewend gaat worden om eigentijdse literaire stromingen te typeren. Die verschillende, verschuivende betekenissen van de term romantisch worden nu juist door Geel gethematiseerd. Ook verder lijkt Thorbecke Geel slecht gelezen te hebben. De typologische betekenislading behandelt Geel wel degelijk, maar dan verstopt in een satirische deegmetafoor. Voor dit, en trouwens ook andere grapjes van Geel, hadden Thorbecke en Van Assen nauwelijks oog.
Men zou dan ook verwachten, dat Geel deze aanval van Thorbecke moeiteloos moest kunnen pareren, zoals hij enkele maanden later vrijwel identieke bezwaren van J.T. Bodel Nijenhuis in de Algemeene Konst-en Let-
| |
| |
terbode venijnig neersabelde. Maar tegenover Thorbecke stelt hij zich heel wat minder krachtig op. Niettemin dwingt Thorbecke hem tot een duidelijke uitspraak over wat hij nu eigenlijk met de Drachenfels beoogde en dat is ook na bijna honderdvijftig jaar interessant om te weten: ‘Onder het corrigeren der proeven heb ik menigmaal gedacht, of men mij wel goed begrijpen zou, en of ik wel dingen geschreven had, die begrepen konden worden. Want de gedrukte letter ziet men met andere oogen dan de geschrevene. En dan, toch, meende ik weder een geheel te zien, zoo als het mij voor de gedachte gestaan had. Steeds had ik voor den geest, dat misselijk begrip van het zoogenaamd romantische, dat men hier te lande heeft, en het ellendige misbruiken van de beschrijvingskunst, waar al onze tegenwoordige dichters op vallen, omdat hun dat [...] eeuwig beschrijven en ontleden gemakkelijker valt dan diep te denken en te gevoelen. [...] over dien Duitscher, die niets vernomen heeft van hetgeen in zijn land over die locus communis geschreven is. Dit is een vuile steek, van voren in, en van achteren weer uit. Ik heb nogal het een en ander over die dingen gelezen, maar zeer zeker niet alles; maar ik wensch het ook niet. Er zijn dingen, geloof ik, die tot geene vaste, betoogbare wetenschap behooren, en wier meerdere of mindere kennis, men of uit zichzelven moet opdelven, of ze laten liggen; ik vind, voor de behoefte van mijnen geest, in andere dingen bezigheid genoeg. Dit is zeker (zoo als ik reeds gezegd heb), dat men bij ons in het uitvoerige en pijnlijke beschrijven, het karakter van het romantische meent te zien. En zoo ik hierin gelijk heb, dan hebt gij een antwoord op Uw bedenking, die van groot gewigt is, in de beoordeeling van mijne gebrekkige poging.’
Deze defensie verschaft natuurlijk niet de sleutel tot het gehele Gesprek, maar bevat wel een verrassende intentieverklaring. Daarom verrassend, omdat Geel met zijn Gesprek een veel specifiekere bedoeling heeft gehad dan wij er gewoonlijk aan toekennen. Tot nu toe heeft men de Drachenfels vooral gezien als een Nederlandse positiebepaling ten opzichte van de buitenlandse romantiek. Geel wilde echter, zo blijkt nu, veel dichter bij huis blijven en afrekenen met de letterkunde in Nederland die zich als romantisch afficheerde. Het zit hem hoog, naar hij tot twee maal toe opmerkt, dat in eigen land een nieuwe dichtergeneratie zich verliest in een gedetailleerde beschrijvingskunst en die als romantisch uitbazuint. Die lading en die vlag staan hem voor ogen bij het neerpennen van zijn Drachenfels. Geel, zo moeten we wel concluderen, schreef in die zin eigenlijk een antiromantisch manifest, een Nederlandse tegenhanger van Die romantische Schule. En als U mij toestaat enigszins te chargeren, dan denk ik, dat Geel bij ‘al onze tegenwoordige dichters’ in de eerste plaats gedacht heeft aan de jongeren uit zijn eigen woonplaats, de vertegenwoordigers van de zogenaamde ‘Leidse romantiek’. In dat geval zou de Drachenfels, de Duitse locatie ten spijt, de fictionalisering zijn van een literaire oppositie tussen een Leids professor en Leidse studenten, een kwestie dus van zich aan groen Geel ergeren.
De vraag is natuurlijk, beducht als we zijn voor de ‘intentional fallacy’, of Geels bedoeling ook is neergeslagen in de tekst zelf. Ja en nee, denk ik. Wie aan de hand van Geels informatie de Drachenfels herleest, zal meer oog krijgen voor de nadrukkelijkheid en uitvoerigheid waarmee de beschrijvingskunst van start tot finish wordt gethematiseerd. Het jongleren met de verschillende betekenissen van de term romantisch zal men nu wellicht kunnen interpreteren als een geraffineerd toewerken naar de versmalde betekenis-invulling die Geel zijn landgenoten verwijt. Geels intentie, zo meen ik, wordt door de tekst globaal getolereerd. Aan de andere kant is de aanval op de Nederlandse beschrijvingskunst wel zó verhuld geformuleerd, dat men Geels lezers geen verwijt mag maken, dat zij niet door de verpakking heen hebben kunnen zien. Wie, om één voorbeeld te geven, ‘al onze tegenwoordige dichters’ in het Gesprek reduceert tot ‘een enkele afgedwaalde’ vraagt om misverstanden.
Geels verzuchting, dat vrijwel niemand zijn Drachenfels heeft begrepen, wordt in het licht van zijn eigen informatie nu ook begrijpelijk. Wellicht heeft hij zelf na verloop van tijd ingezien, dat hij zich te cryptisch had uitgedrukt om effect te sorteren. Wanneer in 1841 een herdruk van Onderzoek en phantasie het licht ziet, schrijft Geel in de Voorrede dat het zijn schuld is, dat daarin, ondanks het voornemen van de uitgever, de Drachenfels niet is opgenomen.
Geels toelichting is om nog één reden van belang: zij vormt een duidelijke ontkrachting van de opvatting, dat de ik-figuur met Geel geïdentificeerd moet worden. Het is immers Diocles die tegen de pijnlijke beschrijvingskunst mag fulmineren. Geel heeft zijn hoofdbezwaar tegen de contemporaine letterkunde aan hem uitbesteed.
De Drachenfels onder professoren. Wie na honderdvijftig jaar over hun schouders meeleest, krijgt naar mijn mening meer in handen dan een aantal zeer vroege receptiedocumenten. Doordat één van de drie scribenten zich gedrongen voelde aan te geven wat hij eigenlijk ‘in den zin had’, lijkt ook deze Drakenrots aan begaanbaarheid te winnen. Wie weet, wordt het nog eens een toeristische attractie, waar de interpretatoren elkaar op de top kunnen vinden.
Dr. W. van den Berg
|
|