gehoor op een voordracht die sindsdien een vaste plaats heeft verworven in de Nederlandse literatuurgeschiedenis: het Gesprek op den Drachenfels, een dialoog over de letterkundige stroming der Romantiek, die niet alleen in het buitenland, maar ook op vaderlandse bodem aanhang vond. Zo was er in Leiden een Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid opgericht, met leden als Kneppelhout, Beets en Hasebroek - deze vereniging werd door buitenstaanders spottend de ‘Romantische club’ genoemd. Zij hield in diezelfde Stadsgehoorzaal op 21 maart 1836 een openbare vergadering voor meer dan tweehonderd genodigden.
De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde heeft na anderhalve eeuw aandacht aan deze zaken willen besteden door het organiseren van een middag rond Jacob Geel en de Leidse Romantiek. Welke plaats was daarvoor beter geschikt dan de Stadsgehoorzaal? Hier verzamelde zich op zaterdagmiddag 14 april 1984 omstreeks drie uur een gezelschap van ongeveer zestig leden en belangstellenden. In de woorden van Klikspaan omvatte het publiek dat een openbare Rederijkersvergadering bijwoonde, ‘zoowel de grijze van der Palm als de jongste Student’; wij zouden kunnen spreken van de grijze Stutterheim en de jongste studente, die zich voor de gelegenheid in een niet ontoepasselijk geel gewaad had gehuld. Peter van Zonneveld, ondervoorzitter van de Maatschappij, opende de bijeenkomst met een kort welkomstwoord. Hierna hield dr. W. van den Berg een lezing over de discussie die zich tussen Geel en de Leidse hoogleraren J. Bake, C.J. van Assen en J.R. Thorbecke naar aanleiding van de Drachenfels ontspon. Het Leidsch Dagblad sprak op 16 april van een ‘interessante - maar voor niet-ingewijden nogal pittige - lezing’; zij wordt in deze aflevering van het Nieuw Letterkundig Magazijn gepubliceerd. Na een korte theepauze begaf het gezelschap zich omstreeks vier uur opnieuw naar de foyer, nu om te luisteren naar een voordracht van Peter van Zonneveld over opkomst, bloei en verval van de Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid, een onderwerp dat, volgens het Leidsch Dagblad, werd behandeld ‘met een eloquentie, niet van deze tijd’. Ook deze lezing treft de lezer in deze aflevering aan. Rond half vijf begaf de vergadering zich te voet naar het Rapenburg, waar aan de gevel van nummer 95 een gedenksteen werd onthuld ter ere van de nagedachtenis van Jacob Geel, die hier van 1822 tot 1835 gehuisvest was. De steen, die tot dusver door een elegant gordijntje aan het oog
onttrokken was, werd aan de buitenlucht blootgesteld door Rienk Visser, voorzitter van de Maatschappij. Uit zijn korte toespraak werd in de Leidse Courant van 16 april de volgende passage geciteerd: ‘Dit is pas de tweede steen die we plaatsen, maar ik hoop dat we heel Nederland kunnen plaveien met deze herinneringstekens.’ Hij dankte allen die aan de totstandkoming van de gedenksteen hadden bijgedragen, in het bijzonder de eigenaar van het pand, de heer Th.H. Haazer, die samen met zijn echtgenote de plechtigheid met zijn aanwezigheid opluisterde.
Na dit officiële gedeelte van het programma wandelden de genodigden welgemoed door het Van der Werffpark naar het koetshuis aan de voet van de Leidse Burcht, waar zich de geschiedenis wederom leek te herhalen: hier hadden de student-auteurs van de Rederijkerskamer niet alleen gewone vergaderingen, maar ook luisterrijke feesten gehouden, en hier werd nu na anderhalve eeuw opnieuw het glas geheven. De voorzitter bedankte een delegatie van de bewoners van het huis zowel voor hun komst, als voor de feestelijke aanblik, die hun woning die middag had geboden, en sprak de hoop uit, dat zij de steen in ere zouden houden. Laten wij ten slotte de verslaggever van het Leidsch Dagblad nog eenmaal aan het woord: ‘Of ik het goed gezien heb, weet ik niet, maar na enkele glazen jus d'orange meende ik drie grijsaards de trappen van de Burcht te zien opklimmen. Op de top van deze “Drachenfels” aangekomen, stieten zij gedrieën hun wandelstok omhoog, als in een poging te biljarten met de maan. Wat een romantiek!’