Brieven aan ‘Wijffje lief’
Bundeltjes brieven duiken soms op en verdwijnen volgens weer. In het midden van de vorige eeuw kreeg dominee A.B. van Groningen brieven onder ogen die een zeventiende-eeuwse kapitein van boord naar zijn vrouw had geschreven. Het was Eland Dubois, in dienst van de admiraliteit van de Maze, die deze brieven aan ‘Wijffje lief’, zoals de aanhef telkens luidde, verzond. Van Groningen publiceerde hierover in de Navorscher van 1853 en 1855. Het bundeltje verdween daarna, totdat het recentelijk van een zolder opnieuw te voorschijn kwam. De eigenaar stelde het welwillend voor nadere bestudering ter beschikking.
De brieven zijn waardevolle egodocumenten. Zelden of nooit kwamen we in directe aanraking met het gevoelsleven van een zeventiende-eeuwse zeeofficier en dringen we door in diens verhouding tot zijn vrouw aan de wal. Bij de gewone zeeman lukt dit vrijwel niet, zoals we sinds de ontdekking van talloze brieven in archieven in Londen weten. Tijdens oorlogen met Nederland maakten Engelse oorlogsschepen en kapers Nederlandse koopvaarders en soms ook oorlogsschepen buit, aan boord waarvan zich vaak post bevond. Deze post is meestal in ongeopende toestand na een vonnis van een prijsgerechtshof in de dossiers bewaard gebleven. Uit die brieven blijkt dat vele scribenten niet verder kwamen dan een aantal standaardzinnen en dat zij de hulp van schrijvers hierbij nodig hadden. Werkelijke uitingen van gevoelsleven en vertrouwelijkheden kwamen zodoende niet op papier terecht.
Eland Dubois kon deze hulp wel missen. Hij kon best zelf schrijven, hoewel hij de adressering soms aan zijn klerk overliet. Dubois behoorde tot de gegoede zeeofficieren en was sinds 1669 met een dochter van een Schiedams burgemeester getrouwd, Maria van Bleyswijk. Zij bewaarde deze brieven en enkele andere bescheiden, waaronder een huwelijksaanzoek van een vroegere aanbidder. Dubois schreef zodra hij aan boord was zo veel hij kon, ook als zijn schip nog in Brielle of Hellevoetsluis lag. Hij bericht dan over het verloop van de reis, vaak ook over de toestand van zijn bemanning. De vrouw van een oorlogskapitein was nauw bij het werk van haar man betrokken. De voeding van de bemanning was namelijk niet de directe zorg van de admiraliteit, maar van de afzonderlijke kapiteins. Tegen een vaste vergoeding per man per dag (de zogenoemde kostpenningen) hadden zij daarvoor de gehele verantwoordelijkheid, ook voor de inkoop. De samenstelling van de rantsoenen was bij voorschrift geregeld en elke kapitein werd geacht aan dit systeem goed te verdienen. Weg van huis en geconfronteerd met bepaalde tekorten, moest de vrouw van een kapitein of een zaakwaarnemer te hulp worden geroepen om voor aanvulling te zorgen. Zo moest Maria van Bleyswijk regelen dat extra scheepsbier verscheept werd en kreeg zij de kooien waarin kippen hadden gezeten, weer thuisgestuurd. De admiraliteiten waren zelden op tijd met de betalingen aan hun kapiteins, het scheepsvolk kreeg eerder zijn geld. In 1674, als Dubois lang van huis is, vormt die achterstalligheid hem een voortdurende zorg en hij hoopt dat zijn vrouw voldoende geld in haar kas kan krijgen.
Eland Dubois kon maar slecht van huis. Dat blijkt uit het merendeel der brieven. Het vermoedelijke tijdstip van thuiskomst wordt telkens aangeroerd. Hij herinnert zich dan weer hun laatste samenzijn en spreekt