Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 36
(1983)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 917]
| |
Marc Reynebeau
| |
[pagina 918]
| |
stelling dat Orwell een satire van zijn eigen tijd heeft gemaakt en géén voorspelling over 1984. Toen het boek verscheen, werd het zelfs algemeen als een politieke satire op toestanden in de Sovjetunie van vadertje Stalin beschouwd; nog altijd behoort het boek in de ussr tot de verboden druksels, hoewel het Sovjetblad Novy Mir nu toch weer komt vertellen dat 1984 niks anders dan de ultieme consequentie van het verderflijke kapitalistische systeem aanklaagt. Maar Orwell schreef dus over zijn eigen tijd, de onmiddellijke na-oorlog - een satire die vijfentwintig jaar later, haast toevallig, nog altijd steekhoudend blijkt te zijn. Haast toevallig, want het had voor hetzelfde geld allemaal volstrekt anders kunnen zijn. Orwell heeft een truukje toegepast dat wellicht alle schrijvers bij tijd en wijle uit hun trukendoos toveren, met name het verhevigen van de dingen, het dramatiseren, het sterker in de verf zetten, een beetje liegen desnoods, om de literaire boodschap duidelijker te maken. Als je een beetje overdrijft, wordt de waarheid van vervelende, want versluierende nevenaspecten bevrijd. Zoals zoveel science-fiction-auteurs doen, heeft Orwell bij die verhevigingstruuk meteen ook het procédé van de verplaatsing in de tijd toegepast. Tegelijk ontsnapt het boek in kwestie dan ook aan de pietluttige kritiek dat het met de wereld toch niet zo slecht is gesteld als de auteur beweert (dat gebeurt wel vaker, van Louis Paul Boon heeft men ook vaak vermoed dat hij overdreef omdat men niet kon geloven dat het zo erg was in de Kapellekensbaan), terwijl die auteur nu rustig kan antwoorden dat zijn boek niet over 1948, maar over 1984 gaat, zoals de titel al aangeeft. En wie zou, in diezelfde geest, de auteur dan nog durven tegenspreken? Aangezien the proof of the pudding toch altijd the eating blijft, is dat enkel voor de mensen van 1984 weggelegd, voor ons dus. Voor deze ongewilde vorm van prognostica is overigens wel wat te zeggen. Het literaire procédé van de verheviging bestaat er immers voor een deel in latente, potentiële, onderhuidse tendensen te versterken, om ze als dominant voor te stellen. Dit gebeurt dan op basis van trends, van vastgestelde ontwikkelingslijnen, die | |
[pagina 919]
| |
verder geëxtrapoleerd worden. Zo gaan haast alle voorspellers te werk - de andere hanteren de ingewanden van versgeslacht gevogelte, rimpels in de handpalm, koffiedik of kristallen bollen, maar vooralsnog is de wetenschappelijke waarde van deze technieken niet vastgesteld.
*
Zou dat eigenlijk wel mogelijk zijn, op wetenschappelijk betrouwbare wijze iets zinnigs over de toekomst voorspellen? In mijn pakket zaterdagse druksels vind ik niet minder dan twee historici die beweren van wél, Chris Vandenbroeke in De StandaardGa naar eindnoot(1) en Wim Blockmans in de Haagse PostGa naar eindnoot(2). Eerstgenoemde voegt daar zelfs aan toe dat de geschiedenis een gepriviligieerde wetenschap is om die operatie tot een goed einde te voeren: ‘Alleen wie het verleden kent, kan de toekomst zien.’ Bij Blockmans komt het hem daarbij aan op het ‘doortrekken van trends’, Vandenbroeke ziet het zelfs veel specifieker, aangezien hij daarbij drie doorslaggevende krachtlijnen onderscheidt, met name de demografie, de koopkracht en de visie op de arbeid. Niet toevallig zijn dit de deelgebieden waarop Vandenbroeke in de wereld van de historiografen gerust een specialist kan worden genoemdGa naar eindnoot(3). Achter deze opvatting schuilt een andere idee, met name dat het moet mogelijk zijn uit het verloop van de geschiedenis wetten, schema's of mechanismen af te leiden. Eens deze in bepaalde historische periodes werden vastgesteld, moeten ze ook op andere periodes toepasbaar zijn. Het moet, vanuit dit standpunt, mogelijk zijn ‘voorspellingen-met-terugwerkende-kracht’ te maken voor andere, niet bestudeerde historische periodes. Zo'n wet of model of generalisatie is bijvoorbeeld dat wie macht heeft, die zal trachten te behouden en zich daartoe moet beschermen tegen hen die de macht niét hebben maar willen verwerven, terwijl de machthebbers ook onderling de macht betwistenGa naar eindnoot(4). De volgende stap in deze redenering ligt dan voor de hand. Als | |
[pagina 920]
| |
zo'n model op één of andere manier van toepassing is op elke periode in de geschiedenis, moet het ook van toepassing kunnen zijn op de geschiedenis van de toekomst. De stap van het erkennen van historische wetmatigheden naar het voor mogelijk houden van de voorspelbaarheid van de toekomst is dus logisch. Het is een krasse bewering, die in alle geval de opvatting verwerpt dat elk historisch fenomeen uniek zou zijn. De mening dat de toekomst op één of andere manier voorspelbaar zou zijn, heeft zeker niet algemeen instemming gevonden. Uit het HP-interview waarin Wim Blockmans aan het woord komt, blijkt dat alvast; Peter Klein, die net als Blockmans hoogleraar is aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, meent dat de toekomst voor de historicus onvoorspelbaar is, omwille van zijn onderzoeksobject, de onvoorspelbare mens. Ernst Kossman (RU Groningen) stelt: ‘Ik vind het wel een nobele bezigheid om met behulp van wetmatigheden dingen proberen te verklaren, maar dat zijn toch geen wetten die naar de toekomst door te trekken zijn.’ Hans Wesseling (RU Leiden) sluit daarbij aan met de mening dat het aantal variabelen te groot is voor het doen van voorspellingen, terwijl deze al snel self-fulfilling blijken te zijn. Het vreemde is wel dat heel wat academisch historisch werk, dat zich niet zozeer bezig houdt met ‘tegels lichten’, d.i. het ontsluieren van onbekend gebleven historische feiten, doorgaans haast uitsluitend met die modellen of wetmatigheden in de weer is. Dat tegels lichten heeft dan vooral betrekking op relatief recente gebeurtenissen, die nog altijd, direct of indirect, hun belang hebben voor het heden. Men zou zelfs verder kunnen gaan en zich afvragen wat in godsnaam wel het belang mag zijn van een onderzoek naar bijvoorbeeld het ketellappersambacht in het Brugse Vrije in het derde kwart van de veertiende eeuw? Alleen als daar enige veralgemeenbare kennis aan verbonden kan worden - of als zo'n studie als vorm van fundamenteel onderzoek dienstig kan zijn voor die veralgemening - kan de door de belastingbetaler gefinancierde historische research als maatschappelijk waardevol worden aangezien. Het merkwaardige is dan dat | |
[pagina 921]
| |
die veralgemening blijkbaar niet geacht wordt van toepassing te zijn op élke periode in de geschiedenis, met name niet op de toekomst. Daarnaast is er zelfs de aarzeling om die wetmatigheden zélf te erkennen. Vaak blijft het dubbelzinnig hangen rond termen als ‘de lessen van de geschiedenis’ of vage vergelijkingen en parallellen: de crisis van nu versus de crisis van de jaren dertig, bijvoorbeeld. Zonder dieper op deze kwestie in te gaanGa naar eindnoot(5), kan wellicht worden verondersteld dat deze schroom moet te maken hebben met de falikante mislukking van het sterk door een naief soort positivisme beïnvloede geschiedschrijving aan het eind van de negentiende eeuw, die àlles in ijzeren wetten vastlegde, maar wereldschokkende gebeurtenissen als de Eerste Wereldoorlog en de Russische Revolutie niet heeft kunnen voorspellen. Even belangrijk voor die twijfel is het misbruik dat van de ‘veralgemeende geschiedenis’ werd gemaakt door totalitaire regimes als nazi-Duitsland of de stalinistische Sovjetunie. Karl Popper is in The Open Society and its Enemies (1945) en The Poverty of Historicism (1957) één van de scherpste verwoorders van deze kritiek. Ooit stelde hij onomwonden: ‘Er zijn geen onverbiddelijke wetten van de geschiedenis; uit de geschiedenis kan niets worden afgeleid’Ga naar eindnoot(6).
*
Het zou al te gek zijn Poppers theorieën zonder meer van tafel te vegen, hoewel men zich nooit van de indruk kan ontdoen dat Popper zich wat al te eenzijdig richt op het misbruik, de uitwassen of het onzorgvuldige gebruik van historische generalisaties. Tussen ‘onverbiddelijke wetten’ en ‘iets afleiden’ ligt wel een heel scala aan nuances. Intellectueel veel minder aanvaardbaar is echter het stel charlatans dat zich op Popper beroept om eigen stellingen te bewijzen. Zo heb ik tijdens deze donkere dagen rond Kerstmis de lectuur aangevat van met name een nieuwe bundeling verspreide artikelen van Willem Frederik Hermans, Klaas kwam nietGa naar eindnoot(7), een boek dat het wachten op de fatidieke dag van vandaag grondig heeft versomberd. | |
[pagina 922]
| |
Met de eerste helft van het boek, grotendeels bestaande uit een reeks columns die Hermans vooral in wijlen het weekblad NieuwsNet publiceerde, een blad dat het al terwille van die columns verdiende op de fles te gaan, moet de lezer zich met een tot ongekende hoogten stijgende ergernis door een hoop onzinnig geëtter, gekwek, gezwets en gezeur heen werken. De daarin op een niet te harden betweterig toontje geponeerde stelling is dat alle kwaad in de wereld werd en wordt veroorzaakt door de linkerzijde, het communisme, het socialisme, het marxisme en alles wat daarnaar zweemt, de ‘revolutie’ van 1848, de Commune van Parijs en de ‘vrijzinnige Weimarrepubliek’. Afgezien van de denkfouten, de contradicties, de aanstellerij, het slappe gelul en de demagogische truukjes, kan de aandachtige lezer ook niet voorbij gaan aan een uitgesproken eng-kleinburgerlijke mentaliteit, die de achtergrond van deze stukken vormt, met name de geest van iemand die bang is dat hij zijn pasverworven bezit, zijn zuur verdiende centen (mind you! dan nog met de overtuiging dat wie méér boeken verkoopt en dus méér royalties opstrijkt dan een andere, ook meer gelijk heeft) zal kwijtraken aan de gangsters, de fiscus en door de gestegen prijzen van dokters en ziekenhuizen. 't Kan bijgevolg met die apartheid in Zuid-Afrika toch niet zo slecht gesteld zijn, zeker. En zo komt ook Popper op de proppenGa naar eindnoot(8), in artikelen die eerder in Hollands Maandblad en NRC-Handelsblad verschenen. Hermans besteedt daarin onder meer aandacht aan Poppers falsificatietheorie, die wil dat een wetenschapper zijn hypothesen moet controleren door te trachten ze te falsifiëren. Als dit niet lukt, als de theorie niet gefalsifieerd kan worden, klopt ze. Tussen falsifieerbaarheid en wetenschappelijke betekenis zou dan, volgens Hermans, een evenredige relatie bestaan. Wat bijvoorbeeld zou betekenen dat de idee dat de aarde plat is en niet rond, hoogst wetenschappelijk zou zijn, omdat ze volledig kan gefalsifieerd worden? Hermans verwart hier echter duidelijk specificiteit (als tegenpool van algemeen-geldigheid) met falsifieerbaarheid. | |
[pagina 923]
| |
Kort gezegd heeft Hermans deze stelling van de evenredige relatie nodig om te beweren dat er in de menswetenschappen geen experimenten onder identieke omstandigheden te verrichten vallen, zodat daar ook geen falsifïeerbare theorieën, wetten of hypothesen geformuleerd kunnen worden en aan die menswetenschappen dus ook geen enkele wetenschappelijke betekenis toegekend kan worden. Mogelijkheid tot voorspellen is er dus zeker niet bij, aangezien er niet eens sprake kan zijn van wetenschappelijk waardevolle hypothesen. En al deze beweringen worden gedaan met natuurwetenschappelijke theorieën als uitgangspunt, alsof menswetenschappen niks specifieks (voor mijn part zelfs: precairs) zouden hebben, alsof je een kous over je hoofd zou trekken om te zien of ze wel past. Hermans spitst zijn betoog (nou ja), bij wijze van voorbeeld, toe op de geschiedenis. En dat is nu precies mijn vak, zodat ik me afvraag of ik me nu al die jaren al aan het vergissen ben; dat is ook wat ik aan studenten doceer, zodat ik me afvraag of ik de universitaire jeugd op verkeerde, onwetenschappelijke banen aan het leiden ben. Nee toch? Het probleem waarop Hermans zich richt, is de mate waarin basiskennis aanwezig is - en in welke mate die betrouwbaar kan zijn - om tot theorievorming over te gaan. Historische gegevens zijn immers, volgens Hermans, nooit compleet, omdat ze enkel bestaan uit restanten van wat ooit eens werkelijkheid was en nu niet meer. Hiermee bewijst Hermans, 't is jammer maar helaas, niet het minste benul te hebben van een vak dat meestal historische kritiek wordt genoemd. 't Is waar, het bronnenprobleem, het feitenmateriaal baren historici voortdurende kopzorg, hoewel het de vraag is waar het verschil ligt tussen de volle werkelijkheid en de relevante, voldoende en noodzakelijke reconstructie van een historische werkelijkheid, waarmee historici moeten werken. Het zou me overigens benieuwen of de exacte wetenschappen het wat dat betreft altijd beter kunnen doen; het is niet omdat de natuur altijd ‘compleet’ is, dat dat ook geldt voor de kennis ervan. Het is niet omdat iets bestaat, dat we het ook ken- | |
[pagina 924]
| |
nen, en het is nog dwazer te gaan veronderstellen dat alles wat we niét kennen, ook niet zou bestaan. Het is in alle geval een feit dat o.a. de quantumfysica en de astronomie zich ook moeten behelpen met (re)constructies, die dan van mathematische en statistische aard zijn. Falsificatie van historische theorieën is zeker mogelijk; het volstaat soms dat er één velletje papier wordt gevonden (het hoeft niet altijd de steen van Rosette te zijn) of dat er een methode wordt ontwikkeld om méér gegevens uit een bestaand bronnenarsenaal te halen (de semantische studie van testamenten om opvattingen over de dood te achterhalen, bijvoorbeeld) om hele historische reconstructies omver te gooien, met inbegrip van de daarop gebaseerde modellen en hypothesen. Bovendien is het zogenaamde wetenschappelijke communisme (neenee, dat heeft niets met Marx te maken) in zake de geschiedenis en andere menswetenschappen voldoende ontwikkeld om er garant voor te staan dat dit ook gebeurt. Het herschrijven van de geschiedenis is daardoor een continu proces. Geldt deze tijdelijkheid van een hypothese niet in alle wetenschappen, met name dat ze slechts geldig is tot het tegendeel wordt bewezen, tot ze, om met Popper te spreken, wordt gefalsifieerd? In deze zin is ook de herhaalbaarheid en dus het experiment perfect mogelijk, zij het dat zeker de historicus zich niet moet bezondigen aan anachronismen en bijgevolg rekening dient te houden met eventueel gewijzigde omstandigheden. Zoals de scheikundige weet wat de effecten van temperatuur of luchtdruk op een chemische reactie zijn, zo weet de historicus wat de invloeden zijn van sociale wetten of de graad van religiositeit op menselijk gedrag in het verleden.
*
De geschiedenis heeft altijd met de historische specificiteit van tijd en ruimte te maken. Die specificiteit moet bijgevolg tot voorzichtigheid aanmanen. Behalve bij zeer algemene, en bijgevolg | |
[pagina 925]
| |
weinig bruikbare theorieën, kan er geen sprake zijn van overal en altijd geldige modellen. Een verklaring van een historisch proces in een welbepaalde periode op een welomschreven plek kan daarom niet, als een echte ‘wet’, in tijd en ruimte worden verplaatst. Rondom de ‘wet’ moeten immers altijd variabelen worden ingebouwd. Als het om specifieke historische processen gaat, spreekt de historicus bijgevolg niet over wetten, maar wel over recurrenties, waarmee dan vergelijkbare verschijnselen worden bedoeld, waarbij de vergelijkbaarheid (en dus de algemeen-geldigheid, omdat er gelijkenissen en verschilpunten geobserveerd en verklaard kunnen worden) tot stand komt via het inbouwen van die variabelen. Het woord recurrentie is een vinding van de Gentse, in 1972 overleden historicus Jan Dhondt die als omschrijving daarvan ook graag de uitdrukking ‘bescheiden wetmatigheden’ hanteerde.Ga naar eindnoot(9) Het hoeft niet te verwonderen dat Wim Blockmans en Chris Vandenbroeke exponenten zijn van de zogenaamde Gentse historische school, waarvan Dhondt in zijn tijd het toonaangevende monstre sacré, met internationale vermaardheid en alles erop en eraan, is geweest. Die school beperkt zich thans trouwens niet tot de Gentse Rijksuniversiteit, maar heeft ook uitbreiding genomen naar de Vrije Universiteit Brussel (met Etienne Scholliers of Els Witte) en elders. Wie die recurrentie-theorieën wellicht het verst in de praktijk heeft doorgedreven, is Helmut Gaus, ooit nog assistent van Dhondt, in zijn recent verschenen boek over menselijk gedrag in crisistijdGa naar eindnoot(10). Uitgangspunt daarbij is het verzamelen van ‘zoveel mogelijk informatie over wat als crisisgedrag kan worden beschouwd, (...) en dit op zoveel mogelijk niveaus, in al zijn verscheidenheid en veelvuldigheid’ als basis voor een algemeen model. Tussen haakjes: een model impliceert semantisch al een grotere complexiteit dan een wet; in een model kunnen de voorwaarden worden ingebouwd, die de belangrijkste variabelen kunnen ‘opvangen’. In het geval van het crisisgedrag kan ‘een mogelijk model (...) slechts psychologisch (...) worden uitgedrukt, omdat de psycholo- | |
[pagina 926]
| |
gische taal de meest veralgemenende taal is over het menselijk gedrag. Van een veelheiden verscheidenheid van gedragingen kunnen de psychologische kenmerken worden weergegeven. Omgekeerd, wanneer een veelheid van concrete gedragingen kon leiden tot een psychisch model, dan kon dit model ook worden toegepast op vele andere gedragingen, en bezat het zelfs een voorspellende waarde. Het liet toe te zeggen aan welke psychologische voorwaarden het komende crisisgedrag zou moeten beantwoorden, indien het model geldig is’Ga naar eindnoot(11). Voorspellen, het woord is gevallen. In een interview nuanceerde Gaus dat begrip, door te stellen dat ‘het voorspellen van de toekomst van een beschaving klinkklare onzin (is)’, omdat ‘de evolutie van de uiterlijke context’ de variabelen dus, niet te voorspellen is. ‘Waar je wél iets kan over zeggen, is over het gedrag van mensen in een bepaalde context. Mensen hebben namelijk niet zoveel mogelijkheden in hun reacties (...) Het is altijd: indien de uiterlijke factoren zus zijn, dan bestaat de relatieve kans dat het menselijk gedrag zó zal zijn’Ga naar eindnoot(12). Aangezien crisisgedrag een psychische reactie is op een gegeven van economische en meer bepaald conjuncturele orde, koppelt Gaus zijn model aan het conjunctuurverloop, zoals dat het best tot uiting komt in de evolutie van de Kondratieff. Deze naar een Russische econoom genoemde curve weerspiegelt in feite de evolutie van de groothandelsprijzen, die merkwaardig genoeg een uitstekende indicator is voor de cyclische conjunctuurbewegingen en bovendien telkens uit een vijfentwintig jaar durende opgaande lijn en een even lange neergaande lijn bestaat. Crisisgedrag kan dus op deze curve worden geënt, terug in de tijd (zeker tot in de 18de eeuw, wat al bewijst dat de Kondratieff niet alleen voor de geïndustrialiseerde samenleving geldig is), en, waarom niet, naar de (nabije) toekomst. Zo kan nu al voorspeld worden dat de huidige crisis rond 1992-94 voorbij haar dieptepunt zal zijn. Nog een decennium geduld, a.u.b.! Tot dan zullen de voor het crisisgedrag kenmerkende fenomenen dominant zijn, waarbij de modaliteiten, de verschijningsvormen, afhankelijk zullen zijn van de variabelen op dat momentGa naar eindnoot(13). | |
[pagina 927]
| |
*
De voorspelling dat de crisis in 1993 voorbij zal zijn, en ook het crisisgedrag daarna geleidelijk zal verdwijnen, kan, hoe eenvoudig ze ook is, grondig fout zijn, meer bepaald als gevolg van een variabele van militair-strategische aard. Indien namelijk vóór die tijd de Derde Wereldoorlog, de nucleaire, uitbreekt, zal er helemaal geen sprake meer zijn van welk gedrag dan ook. Het doortrekken van historische modellen, van recurrenties, naar de toekomst toe, veronderstelt een merkwaardige paradox. Elke voorspelling van deze aard kan immers slechts voorwaardelijk geformuleerd worden, vooral als er een minimale precisie wordt nagestreefd. Men moet eerst een aantal variabelen precies kennen eer een model volledig toegepast en concreet uitgewerkt kan worden, terwijl die variabelen slechts op dat moment zelf, dus in de toekomst, gekend kunnen zijn. Pas in 1993 zullen we weten of inmiddels de nucleaire apocalyps al dan niet plaatsgegrepen zal hebben. Dit verklaart misschien de schroom die ook historici aan de dag leggen om hun modellen van het heden naar de toekomst te verschuiven. In de beschrijving en verklaring van historische processen bekleedt de historicus een superieure positie, omdat hij de afloop ervan kent. Wie de onstuitbare opkomst van Adolf Hitler analyseert, wéét dat het door de Führer geleide Duitsland amper 12 jaar later schandelijk ten val zal worden gebracht. Modellen en theorieën lopen daarbij altijd het risico uit te draaien op retrospectieve self-fulfilling prophecies; de historicus heeft niet de minste moeite het ongelijk van Hitler in 1933 te beklemtonen, omdat hij weet heeft van de concentratiekampen en van het feit dat het verdere historische verloop Hitler ongelijk heeft gegeven. Eens het heden voorbij bestaat dat voordeel niet meer, niemand weet hoe de variabelen zich zullen ontwikkelen, niemand weet of en wanneer kanker te genezen zal zijn, of krantelezers hun gedrukte medium trouw zullen blijven, dan wel radicaal voor de | |
[pagina 928]
| |
electronische media zullen kiezen, of de atoomoorlog uitbreekt, of en wanneer de kernfusie praktisch toegepast zal kunnen worden. Popper of Hermans hoeven dus niet ongerust te zijn: de geschiedenis laat zich niet dwingen, de toekomstige tijd is altijd onvoltooid. Wie nazi-Duitsland een duizendjarig bestaan voorspelde, deed in het beste geval aan wishful thinking, en wie zogenaamde ijzeren wetten van de geschiedenis desnoods met de gummiknuppel naar de toekomst toe wil realiseren, doet de geschiedenis al evenmin recht aan. Er is namelijk een verschil tussen geschiedwetenschap enerzijds en het beoefenen van teleologie en demagogie anderzijds. Laten we dus Nineteen Eighty-four eens lezen zoals het bedoeld was, als een literair werk. Met zijn Pieter Daens en zijn Geuzenboek heeft Boon ook geen geschiedkundige boeken geschreven. |
|