| |
| |
| |
Eriek Verpale
Brief 11
Wachtebeke
Huize de Wanhoop
Vrijdag, 1 juli 1977
Beminde Vriend,
heb jij soms iets vernomen over een op til zijnd Vogelconcilie? Voor het huis, op de rivier, ronselt de wind in ieder geval alle eenden en zwanen zó plechtig bij elkaar dat het tot nadenken stemt. Zelfs mijn nichtje B. (dat hier voor een paar dagen logeert) vindt het een indrukwekkend gezicht. Een lief meisje, dat nichtje van me: nog héél jong, pas veertien geloof ik, maar toch al uitgerust met van die nieuwsgierig naar voren priemende tietjes dat jouw Pietje Pennewip hier zich heel hard inspannen moet om er niet meteen zijn handen naar uit te steken, om te controleren of dat wel allemaal Echt is. En of ze goed vastzitten, want stel dat ze bij het vrolijk in het springtouw huppelen eens zouden loslaten en zoek raken! Je kunt, vind ik, in deze Gevaarlijke Tijden maar niet voorzichtig genoeg zijn. Enfin, dit terzijde.
Hartelijk dank, Broeder, voor jouw brief van de zeventiende: een samenloop van omstandigheden heeft me belet je vroeger dan vandaag te schrijven. Heb je het Paardengedicht reeds ontvangen? Je zult je misschien afvragen waarom ik nu in Godesnaam over Dieren geschreven heb. De reden hiervoor is de volgende: sinds een paar weken hebben we hier een drietal gasten. Twéé flinke merries, en één aandoenlijk veulentje, dat echter dringend naar het eerste paardenklasje moet want het verschil tussen een menselijk oor en een suikerklontje heeft het arme beest in ieder geval nog niet geleerd.
Met mijn gezondheid gaat het beter. Šoukran, šoukran. Al het naaigaren is nu uit mijn hals verwijderd, en waar maanden gele- | |
| |
den nog zoiets als een verhoginkje voelbaar was, resten nu alleen nog maar een paar speldekopgrote gaatjes. Samen met de hoofdpijn lijken ook de rugklachten verdwenen, en koorts gevoel ik nu soms nog maar één enkele keer. Alles lijkt er bijgevolg op te wijzen dat ik aan de beterhand ben. Het gekke blijft toch wel dat tot nu toe niémand precies kunnen achterhalen heeft aan wat voor een Geheime Ziekte ik nu eigenlijk geleden heb. De ene Paracelsus houdt het op een simpele klierontsteking, de andere op een niet uit te spreken, maar voornamelijk Knaagdieren en Ander Wild uitroeiende beestjesaanval. Maar dat ze het nóóit eens zullen worden lijdt geen twijfel. Mijn Wijze Medicijnman en Huisdokter De W. weet het al evenmin, schuift zijn bril op zijn voorhoofd en haalt de schouders op, en gelooft nog steeds dat het de duivel zelve was. (Dit alles brengt me vanzelfsprekend geen stap dichter bij de Waarheid, maar getuigt toch van een eerlijkheid die ik in ieder geval méér naar waarde weet te schatten dan de in geheimzinnige toverformules of potjeslatijn verpakte onzin van zijn Geleerde Gentse Confraters, die het óók niet weten, maar véél te laf, en véél te geldwolverig zijn om daar gewoon & onomwonden voor uit te komen). Een vrolijk man, overigens, mijn Lijfarts: fanatiek timmerman en, al is het dan niet van het niveau Tsjechov, een groot en amusant verteller. De toekomst van onze aardkloot ziet hij maar somber in: volgens hem stevenen we recht op een algehele vernietiging af. In revoluties schijnt hij niet te geloven; in een door ekonomiese teruggang veroorzaakte armoede waarbij de mens zich als het ware vanzelf weer tot Zaaier & Maaier, Wolspinner & Houthakker ontpoppen zal, wél. (Nu ja: als ze tegen die tijd de
boel nog niet helemààl om zeep geholpen hebben, en al die mislukte Corbuzjeetjes maar tijdig achter slot en grendel gestoken hebben. Ik zeg maar wat).
Met welgevallen, Vriend, heb ik jouw relaas gelezen, zowel over de trouwpartij van X., als over de daaropvolgende bijeenkomst ten uwen huize. Hebben de bezoekers niet teveel gleiswerk uit hun poten laten vallen, en zijn door het zogenaamd achteloos de- | |
| |
poneren van sigaretten niet teveel gaten in tafelkleedjes gebrand? Want op zôiets moet je bij dergelijke aangelegenheden vanzelfsprekend altijd bedacht zijn. Was dat achttienjarig Tortelduifje (want daarover wou ik het, zij het langs een omweg, toch wel hebben) werkelijk zó verleidelijk mooi dat je meteen vlam vatte? Ik twijfel er niet aan (een oude vos leer je geen streken) of speciaal voor hààr heb jij uit dat prachtboek van Nescio De Uitvreter voorgelezen. (‘Doe m' in een hoededoos, Koekebakker. In een hoededoos’) Jaja. Jongen: ik wil je niet ontmoedigen, en je hoeft zeker van mij geen eitzes te ontvangen, maar de ervaring heeft alvast mij geleerd dat je het met dàt soort dingen bij een vrouw nóóit verder brengt dan de neus van haar schoen. Méér nog: hoe welluidend ook voor haar ten gehore gebracht, reken er toch maar niet op dat zij, amper twee uur nadien, maar dan al in een wilde coïtus met één of andere ongeletterde frietkoning, ook nog maar één van de voor haar met gesloten ogen gedeclameerde verzen zal weten te citeren. Enig blijven ze het bij Outer & Heerd voorgelezen worden natuurlijk wel vinden: dit nog uit de vorige eeuw stammend stukje folklore willen ze, ben je mal, evenmin als het ontvangen van in wijsgerige lulpraat verpakte ontboezemingen, voor geen geld ter wereld missen. Maar wee als het op de vleeselycke vereeniginghe aankomt: ‘Lier, 't is elders dat gij moet zoeken uw plezier’. Nou ja, dat is mijn ondervinding, en die hoeft
uiteraard niet noodzakelijk ook de jouwe te worden: wij schieten dan wel allebei met een geweer waarvan de loop aan het uiteinde een beetje is ingekort, maar jij bent van Joods-Iràànse, en ik alleen maar van Joods-Wààlse afkomst, en dàt op zichzelf kan al tot verrassend uiteenlopende resultaten leiden. Houd me toch maar op de hoogte, en zorg er intussen voor dat je geen Ulcus Molle krijgt, want dàt is Lastig. (En geef toe dat het geen gezicht heeft om met zo'n drupdinges voor de Messias te verschijnen).
Goed. Zes uur in den avond is het. Het wil (in tegenstelling tot wat de flauwe grappen Orakelende Sterrewichelaar uit Ukkel ons zou willen laten geloven) maar niet zomeren. In de verte pak- | |
| |
ken wederom immense wolkenmassa's samen, en krijgt de hemel al de koeleur van vervuild zeewater. Binnenblijven, zeg ik maar, en voor alle zekerheid een geheime drankvoorraad aanleggen. (Een Leven Zonder Drank Is Als Een Scheet Zonder Stank). En daarmee heeft, naar ik uit jouw schrijven vernomen heb, X. onder het huwelijksbaldakijn plaatsgenomen. Zozo. Mazl Tov dan maar, en o ja, lechaïm. Ach, als mijn toon niet zo erg geestdriftig klinkt, houde het niet voor een afkeuring van het Sakrament Zelve. Zo'n lafhartige sluipmoordenaar ben ik niet. Alleen, wanneer ik het woord huwelijk hoor uitspreken, of zie geschreven staan, dan komt mij altijd het aan deze plechtigheid verbonden feest voor de ogen, en dàt is het wat me steeds weer zo droevig maakt. Want, hààt ik, zoniet (met uitzondering van begrafenismalen) àlle feesten, dan gevoel ik voor huwelijksfeesten een zulkdanige, regelrechte afkeer en walging dat zelfs nog maar het vanuit de verte gadeslaan van een voorbijtrekkende bruiloftsstoet mij uren van streek kan maken. Feesten - ik hou er niet van. Nooit iets anders dan een zere kop en een ontregelde eetzak krijg ik ervan, want wees er maar van overtuigd: wat ze je daar niet, al zeurend en ongevraagd raadgevend in je hoofd kunnen pompen, dat zullen ze dan wel proberen via de nog naar geronnen bloed smakende varkenslapjes & andere, ongenietbare rotzooi. En zeggen dat je er soms niet onderuit kunt, en zelfs de gekste uitvluchten niet kunnen verhinderen dat je tóch naar zo'n feest moet gaan. G. bijvoorbeeld, een gewezen kantoorkollega van me, die zich met de hardnekkigheid van een Friese boer aan één of andere feestelijke bijeenkomst (ik geloof, een jubileumviering) absoluut
onttrekken wou, verzon wekenlang, en telkens weer een ànder voorwendsel om toch maar van zijn aanwezigheid op het feest ontheven te worden. Je kunt het zelf niet bedenken, maar van de flauwste lulsmoes tot het meest bloedernstig verzinsel voer hij aan die zijn afwezigheid zouden kunnen rechtvaardigen. Maar zo vernuftig hij was in het fantaseren van allerlei uitvluchten, zo welwillend en meegaand waren de inrichters van de viering die het feest telkens weer, en juist op grond van G.'s excuses, ver- | |
| |
daagden. Toen G. uiteindelijk dóór had dat het op die manier toch niks geklaard zou zijn, kon hij wel niets anders dan zich zuchtend bij de toestand neerleggen: G. ging. Groot was onze verbazing toen wij hem de daaropvolgende weken niet ten kantore zagen verschijnen, en bijna waren wij al geloof gaan hechten aan het gerucht als zou G., op het feest oog in oog gesteld met de voormalige minnaar van zijn voormalige echtgenote, zijn gewezen rivaal naar de keel zijn gesprongen om vervolgens zélf door de inmiddels dolgeworden feestmeute te zijn overmeesterd en geslagen. (Omdat wij vernomen dat G. inderdààd in het ziekenhuis opgenomen was, vond dit bericht vanzelfsprekend gretig gehoor). Enfin, haast waren wij het voorval vergeten ware G. in hoogsteigen persoon ons niet ten kantore op triomfantelijke toon de ware toedracht van zijn langdurige absentie komen verklaren. Zo vernamen wij hoe G., nauwelijks aan de feestdis aangezeten, eensklaps door hevige buik- en maagkrampen overvallen was, en wel in zulkdanig erge mate dat hij zich het volgende ogenblik van zijn stoel had moeten laten vallen om, en zulks onder de van pure ontzetting uit hun kassen puilende ogen zijner disgenoten, schreeuwend en jankend tegelijkertijd, brosselend zijn broek vol te poepen. Nièt, zoals te verwachten zou zijn, met de gebruikelijke bruine jus, maar met een koolzwarte, bloederige brij. Was deze man er voorheen immers niet
in geslaagd zich aan het feest te onttrekken, dan was het hem wèl gelukt om zo maar eventjes, en uitgerekend bij diè gelegenheid, een pracht van een maagbloeding te krijgen, - spontane uitdrukking van zijn ongenoegen waardoor hij zich, primo, meteen weer had kunnen laten afvoeren, maar secundo, zich éék nog, of vooral, bij de bijzondere gedachte hiermede het feest grondig getorpedeerd te hebben, nog dagenlang kunnen verheugen had. Natuurlijk: niet iederéén krijgt zo'n meevaller geserveerd, maar hopen dat er net voor het feest beginnen moet een brand uitbreekt of dat, zo het een bruiloft betreft, de bruidegom nog vóór het ringengeschuif haastig het hazepad zal gekozen hebben, blijf ik doen. We kunnen dan allemaal vroeg naar huis, zodat tenminste het ons inderhaast nog
| |
| |
in blikken trommeltjes en plastic Tuperware-potjes meegegeven voedsel nog in alle rust genuttigd kan worden. Ik heb dan ook nooit gelùk op feesten. Als er onder de genodigden ook maar één gevonden kan worden met op de rechterwang een kolossaal rijpe zweer die bij de minste hap- of kauwbeweging al kan openbarsten zodat het zieke, gele vocht een halve meter ver in het rond spat - dan kun je er rustig vergif op innemen dat ik juist dèze man als tafelbuur zal treffen. Ja. En verdomd als 't niet waar is: als er over één schoon- & witgewassen broek door een al wat aangeschoten tante een overvolle, maar roosterhete sauskom moet worden gekiept, dan zal het wel zonder enige uitzondering over mijn broek zijn. En als daarna (daartoe luidruchtig aangezet door de joelende omstanders) datzelfde creatuur het niet presteert om ook nog met een stinkend keukenvod het bevuilde kledingstuk te willen schoonmaken (waardoor natuurlijk alles nog veel viezer en smeriger wordt, en bij het eerste treffen van haar klauwen met mijn broek mijn roede op slag tot dwergplassertjesformaat verschrikt ineenschrompelt) - dan mag ik nog van geluk spreken. Tsjonge: God is Dood, en wie het tegendeel beweert dient, met de kop omlaag, aan de allerhoogste kerktoren te worden opgehangen.
Neen: moge de ellende van de groots opgezette, en juist dààrdoor tot mislukken gedoemde feesten me voor eeuwig en altijd bespaard blijven, want als ik er mij al niet dodelijk verveel, dan word ik er slechts door woede en ergernis verteerd. Lol, bijgevolg, vermag ik slechts dàn te beleven wanneer het feest stevig uit de hand loopt. Ik kijk daarom ook altijd met ingehouden adem toe wanneer het zogenaamde dansgedeelte begint, want als dààr al van bij de aanvang flink gegrabbeld en wulps in de tieten geknepen wordt, is een afloop met woeste gevechten en purper aanlopende opaatjes verzekerd. Helaas, ze zijn een beetje aan het uitsterven geloof ik: de feesten waarop de genodigden elkaar met druipende visschalen te lijf gaan. De laatste keer dat ik me voor een gevaarlijk in mijn richting suizende asbak snel achter een tafelbuur moest laten zakken dateert in ieder geval al van een acht- | |
| |
of negental jaren geleden. Maar, ik moet er onmiddellijk aan toevoegen dat het er toen wel bijzonder feestelijk aan toegegaan is. De stemming zat er dan ook meteen in, zeer zeker nadat de kersverse bruid door haar (zich blijkbaar van toiletdeur vergissende) schoonpapa in een, nu ja, zeg maar innige omhelzing met een buurman werd aangetroffen. Toegegeven, dat was meteen roos, en als ouverture tot een spektakel met Siciliaanse allures alleszins geen slechte keuze. In een oogwenk hadden zich twee kampen gevormd: het bruidskamp (met inbegrip van de verbouwereerde jonge echtgenoot) enerzijds; het door de verbolgen schoonvader aangevoerde anti-bruidskamp anderzijds. Wat ik diè avond niet aan elkaar toegeschreeuwde troetelnaampjes en kooswoordjes gehoord heb, is niet na te vertellen, en wat ik daar toen al niet aan spontane Omhelzingen en zonderlinge Turnoefeningen heb gezien, grenst aan het ongelooflijke, maar één tafereel zal ik, zo oud als Methusalem ik ook moge worden,
nóóit vergeten: hoe, op een gegeven ogenblik, één of andere tante of groottante van ik weet niet meer welke clan, maar in een poging twee vechtende gasten te scheiden, een zulkdanige oplawaai kreeg toegediend dat zij met een smak achterover sloeg en, nièt op de grond, maar op zoiets als een rollend opdientafeltje terechtkwam - ongebruikelijk vervoermiddel dat, door de klap wellicht en met het spartelend familiestuk er nog bovenop, stomme filmsgewijze een paar meter achterwaarts schoot om tenslotte tegen een gigantiese bloembak tot stilstand te komen. Momént dan waarop de voor de gelegenheid ingehuurde muzikanten (die bij de allereerste schermutselingen accordeon en trompet veiligheidshalve al op de grond hadden gelegd) door het inzetten van een uitbundige potpourri de vechtlustige feestvierders tot de orde trachtten te roepen, en nièt (zoals in dergelijke omstandigheden haast voor de hand zou liggen) met een kosmopolitiese broederhymne à la Alle Menschen werden Brüder, maar met een luidschallend Hop, ziet de boerinnekens de rokskes zwaaien...
Enfin, om je te vertellen hoe het afgelopen is: het is allemaal nog goedgekomen, en ter verbroedering is er nog heel wat afge- | |
| |
zopen ook. Zelfs de restauranthouder, heb ik achteraf vernomen, heeft er, door het vanzelfsprekend driedubbel aanrekenen van gesneuveld eet- en drinkgerei nog een flinke stuiver aan kunnen verdienen. Of, zoals mijn al sinds jaar en dag stofafnemende moeder mij zo vaak met klem heeft pogen te verzekeren: Alles Komt Altijd Wel Weer Goed. Het zij zo. Alhoewel: het is maar hoe je het bekijkt, vind ik. Met mij bijvoorbeeld, komt het nóóit meer goed: als tien dagen oude babie moeten ze mij op weg van de kraamkliniek naar huis (tocht die langs vele landelijke taveernen leidde) in de sneeuw laten vallen hebben. Enig lichamelijk letsel zal ik daarbij wel niet opgelopen hebben, maar sinds die dag, neem ik aan, moet de kilte der ziel voorgoed mijn hart zijn binnengedrongen. Misschien heb ik daar, terwijl iedereen zich in het kaffee met ouwe klare vollopen liet, wel urenlang gelegen, en moet het feit dat ik niettegenstaande koude en ontbering toch nog in leven gebleven ben aan één of andere, in muilezel of paard gereïncarneerde opperrabbijn worden toegeschreven; dier, in ieder geval, dat me, ter uitwissing van zijn in een vroeger bestaan begane zonden (ontering van een kristenmeisje - ik zeg maar wat) door het ruw belikken van mijn gezicht en het met hete ademdampen benevelen van mijn arme kinderlichaampje van een gewisse vriesdood heeft gered. Ja, wie zal het zeggen? Jammer dat het nu, na al die jaren niet meer te verifiëren valt, en dat de hoop ooit nog een getuige te vinden die mij (& louter en alleen ten genoege van mijn aan de krankheid der zinnen grenzend getob) enige informatie zou willen verschaffen, niet langer gerechtvaardigd is.
Halfacht.
Onder het voorwendsel één of ander belangrijk, Kuituur-Histories Werk te moeten voltooien, heb ik me vanavond aan de gemeenschappelijke maaltijd kunnen onttrekken. Nu zit ik hier voor het raam en moet, daarbij enigszins gehinderd door een zonderbaar gereutel dat, naarmate de windsterkte toeneemt, uit de kachelstrot schijnt te komen, toehoren hoe in een aangren- | |
| |
zend vertrek mijn Nichtje B. de katten binnenroept. Ach, Beminde Vriend: als je maar eens raden kon hoeveel ìk er niet zou voor overhebben om veranderd in een struise streepjeskater met mijn nog naar grassprietjes en bosgrond geurende kop langs die dunne meisjesenkels te strijken! Het leven is onrechtvaardig, wat die symboolblinde, regelzuchtige zieleknijpers ook mogen beweren. Het is àl kwelling des geestes, zoals Prediker zegt. Zo wist ik eerst bij God niet waarom ik juist vanmorgen, en nog in bed, mijn hoofd eensklaps met het interieur van een mij vaag bekende, maar verder toch met geen mogelijkheid te lokaliseren kamer gestoffeerd moest zien. Like a bird on a wire hoorde ik onze Joods-Canadese Priesterbard Cohen zingen, maar bedoelde spookkamer ooit vanop een boomtak beloerd te hebben kon ik me toch moeilijk voorstellen. ‘Wat krijgen we nu weer’, vroeg ik me af: ‘zal ik dan nooit rust krijgen?’ Hoe dan ook, ik probeerde monter te blijven, ging op mijn andere zij liggen en trok de dekens tot ver over mijn hoofd. (Mijn bedgenote was al op: de kans deze handeling als wederom een voorteken van wellustige bedoelingen te worden verweten stak er bijgevolg niet in). In het duister onder de lakens was het nog erger, en doemde het vertrek nóg scherper op. Fata prudentia minor hoorde ik mezelf mompelen, en zie: als had ik daarmee een toverformule uitgesproken rees, nog steeds in hetzelfde beddeduister, een lange, magere gestalte op aan de nerveuze beweeglijkheid waarvan ik terstond mijn tien
jaar oudere vriend R. herkende. ‘Mijn Oude Leermeester!’ fluisterde ik geschrokken. Wat déze man, die me een half decennium geleden, behalve het vermogen grote hoeveelheden sterke dranken tot mij te nemen, ook nog de hartstocht voor de klassieke Russiese literatuur had bijgebracht, ongevraagd onder mijn lakens kwam uitrichten was me raadsel.
Of neen, toch niet: was hij het immers niet geweest die door het eindeloos citeren van tientallen Latijnse verzen en spreuken aan de nimmer aflatende last des levens weerstand had pogen te Obieden? Het raadsel van het mij even tevoren slechts vagelijk bekende kamerinterieur leek hiermee meteen opgelost want uit de af- | |
| |
schrikwekkende gedetailleerdheid waarmee het beeld van het vertrek nu op me afgestormd kwam kon ik moeiteloos R.'s vroegere woonkuil afleiden. Waarom ik juist nù aan deze donkere, zelden geluchte kamer moest denken, daar speelde weliswaar de drommel mee, maar duidelijker dan ooit tevoren tekende zich het statige, tot rumoerig studentenasiel verbouwde herenhuis (waarin R. een onderkomen had gevonden) voor me af, en zag ik het bultige opklapbed op de rand waarvan ik R. zo dikwijls, schrijvend of lezend, aangetroffen had. En, als had ik het nog maar de vorige dag gedaan, zag ik mezelf voor het smalle raam de verwaarloosde tuin inturen waarin, langs de hoge omheiningsmuren, en temidden afval en puin, ieder jaar opnieuw het bijna manshoge vingerhoedskruid bloeide. (Of, zoals we tegenover vreemden, en om te bewijzen dat we niet zomaar jongens van de straat waren, bij voorkeur verklaarden, de Digitalis Purpurae).
Dit gespook, vroeg ik me in alle redelijkheid af, waar is het goed voor? Weldra zou mijn Nichtje B. (dat eigenlijk C's nichtje is) op vakantie komen, en weer zou ik, met de aloude geveinsde belangstelling, naar haar doen en laten op school informeren. Ik bracht, teneinde de schimmen uit het verleden op de vlucht te jagen, het hoofd weer boven de dekens en tuurde naar het Vallejogedicht dat C. eens voor mij gecalligrafeerd had en dat sindsdien aan de slaapkamerwand prijkte. Maar ofschoon het ochtendlicht zijn gewone, gluiperige grijsheid al verloren had kon ik toch maar een paar woorden onderscheiden: dicht tegen je aan (...) nacht vol regen. ‘Kom,’ vermaande ik mezelf, ‘trek het je niet aan. Vergeet het.’ Ten tweeden male bijgevolg gaf ik mij aan de zich nog altijd onvermoeid de trap opworstelende kraakstem van Cohen over, en warempel: eensklaps werd één en ander mij ten volle duidelijk, en besefte ik dat ik de draad van deze mij als losse snippers gepresenteerde gedachtenspinsels maar hoefde af te wikkelen of aan mijn oog zou zich, en in adembenemende helderheid wellicht, de herinnering ontrollen aan een namiddag waarop ik mij, ruim zeven jaar geleden, op een Eerste Meidag, naar R.'s kamer begeven had.
| |
| |
Het moet omstreeks drie uur in de middag geweest zijn, en in tegenstelling tot de vaak gehoorde gemeenplaats die wil dat het op het proletenfeest altijd mooi en open weer is, was het betrekkelijk fris en winderig: om de haverklap betrok de hemel, en met geheimzinnige kracht werden zo nu en dan de daar een paar uren tevoren nog door demonstranten neergeworpen pamfletten de hoogte ingezogen. Ik liep gehaast de Munkkaai langs. Die voormiddag had ik in een overvol kaffee tegenover het standbeeld van de Grote Gentse Volksvriend Anseele als hulpje achter de schenktafel een grijpstuiver in de wacht proberen te slepen, en het zich gedurende langere tijd noodgedwongen ophouden temidden een massa uitgelaten, nog naar de aluinsteen riekende omstanders had me suf en neerslachtig gemaakt. Ik twijfelde er niet aan of R. zou me, het gemeenschappelijk aftobben immers gewoon, wel weten op te beuren. Daarenboven had R. me beloofd me 's anderendaags naar Eindhoven te brengen alwaar ik op het aldaar gehouden literatuurfestival een lulprijsje in ontvangst moest gaan nemen: één en ander (tijdstip van vertrek, reisroute...) moest nog bepaald worden.
R. echter trof ik in een nog somberder stemming aan dan waarin ikzelve verkeerde: hij ging, naar hij me na een drukkend stilzwijgen toevertrouwde, al een week onder een duister voorgevoel gebukt. ‘Zo’, knikte ik afwezig: ik besloot maar niet aan te dringen en te vragen op welk voorgevoel hij doelde, want dat het weer verband zou houden met de Dood stond wel vast. Zo goed kende ik R. intussen wel. Ik nam een sigaret en ging voor de schoorsteenmantel staan: een imponerend metselwerk, maar waarin ik nooit één kachel behoorlijk had weten branden.
- ‘Heb je dit gelezen?’ wendde ik me, in een poging het gesprek toch enigszins op gang te brengen, tot R.: ik wees naar een dun boekje van Heine.
- ‘Ha, die Jood,’ zei R. schamper, en onmiddellijk daarna, zonder mijn vraag te beantwoorden: ‘Weet je, ik denk dat ik gek word.’ R. maakte het vliegenvangende handgebaar en zuchtte. ‘Net als Gogolj,’ voegde hij er met wijd opengesperde ogen aan
| |
| |
toe. R. begon nu uitvoerig en met geveinsde luchtigheid te vertellen hoe men deze grote Russiese schrijver (‘Groter dan Toergenev! Groter dan Poesjkin’ riep R. uit) tot op zijn sterfbed gekweld en gemarteld had door hem, al halfdood en uitgemergeld, een trits bloedzuigers aan de neus te hangen. ‘Stel je dat eens voor,’ herhaalde R. hoofdschuddend, ‘aan zijn neus!’ Ja, waar ànders, bedacht ik, maar ik zweeg. Ik dwong me R.'s kant op te kijken, maar de gedachte dat aan zíj́n neus ooit nog een stelletje bloedzuigers zou worden bevestigd kwam we, eerlijk gezegd, veeleer lachwekkend dan geloofwaardig voor. ‘God en de Tsaar zijn dood,’ trachtte ik R., die nu roerloos voor zich uitstaarde, te troosten. Daarenboven, zei ik, was het lang niet bewezen dat Gogolj als een krankzinnige gestorven was. ‘Ja,’ mompelde R. zonder veel overtuiging, ‘alsof ik daar iets aan heb.’ ‘Het allerergste,’ ging hij na een poosje op mijmerende toon verder, ‘is dat de ene kwelling de andere naar de kroon wil steken.’ Ik fronste de wenkbrauwen. Hierop verklaarde R. dat hij al geruime tijd een mateloze lust tot drinken gevoelde, zelfs zó erg dat hij er, zei-ie-, bewusteloos dreigde bij neer te vallen. ‘Daar kijk ik van op,’ liet ik me ontvallen. R. verborg zijn gezicht in zijn handen en zweeg. Om gezondheidsredenen was hem het gebruik van alkohol absolùùt verboden; of het nu om triple-sec ging, of om oeroude jenever, en om het even in welke hoeveelheid - van een tweeliter fles per dag, tot kaboutertjesmate - niks mocht. De drank, hadden de doktoren en chirurgijnen, die hem enkele maanden tevoren na een plotse darmaandoening behandeld hadden, gewaarschuwd, had zijn gestel reeds zodanig ondergraven dat alleen een algehele drooglegging nog enige redding kon brengen. Dat R. sindsdien nog
méér naar een koel glas jenever hunkerde, was me bekend.
- ‘Ja,’ zei ik na een poosje, ‘het is Gode geklaagd.’ Andermaal trad een stilte in, bij de drukkende aanhoudendheid waarvan ik me steeds minder op mijn gemak voelde. Ik doofde mijn sigaret en schraapte mijn keel: zouden we toch niet héél éven naar de kroeg gaan? Al was het maar, zoals ik er haastig aan toevoegde, ter nuttiging van een glaasje port? Dat zoiets, trachtte ik R. te
| |
| |
overtuigen, ook maar enige schade zou aanrichten, kon ik me niet voorstellen, en vooral niet wanneer we het bij één glaasje hielden. (Dat laatste sloeg natuurlijk nergens op). ‘Neen,’ zei R. met hoorbare spijt in de stem, ‘liever niet. Je weet hoe het gaat: Eén Glaasje, Eén Vaasje.’ Hij liet zich in een hernieuwd gepeins wegzinken.
Zo verstreken minuten waarin wij koekeloerend tegenover elkaar zaten. In de kamer werd het alsmaar donkerder: op de scheurkalender kon enkel nog de 1 worden onderscheiden, en van de tientallen boektitels slechts dié dewelke in een forse letter waren gezet. Flarden marsmuziek kwamen bij vlagen naar binnen waaien, en door een megafoon riep een stem op tot een tegen het Amerikaans Imperialiestieve Bolwerk gerichte betoging. Ik begon hoe langer hoe meer trek te krijgen in een stevige opkikker, maar omdat ik R. niet nodeloos sarren wou dorst ik het kroegvoorstel niet meer ter sprake te brengen. Ik stak een sigaret op. Tientallen versregels waarvan ik mij maar niet herinneren kon bij welk gedicht zij precies hoorden, tuimelden mij door het hoofd waarbij voor één regel (‘hij heeft niet veel bagage meegenomen’) mij met duivelse hardnekkigheid wenste te achtervolgen. ‘Arriba los pobres del mundo’ klonk het opeens keihard strijdvaardig vanop straat: ‘de pie los esclavos sin pan...’
- ‘R.,’ verbrak ik ons stilzwijgen brutaal, ‘kunnen we niet een beetje naar muziek luisteren?’ ‘Brahms. Of Mahler,’ drong ik zwakjes aan toen R. niet meteen reageerde. ‘Nou ja, als jíj́ dat wilt,’ zei R. gelaten. Hij kuchte, maar opeens, alsof hem iets te binnen schoot: ‘Wacht's even!’ ‘Hij sprong overeind en liep naar de in een verre kamerhoek neergezette wandkast. ‘Wacht's even!’ Hij dook de kast in. ‘Je houdt van kolèremuziek, is het niet?’ Ik forceerde een verbaasde knik. ‘Het hangt ervan af wat je onder kolèremuziek verstaat,’ antwoordde ik zo neutraal mogelijk. (‘Hier komt heibel van,’ flitste het door mijn hoofd, ‘hij heeft een plaat gekocht die hij heel slecht vindt, door één of andere Jood geprodjoest, en dat zit hem niet lekker.’) ‘Hier,’ hernam R. terwijl hij al naar zijn plaats teruggekeerd was en mij een
| |
| |
grammofoonplaat voorhield: ‘Gif. Pùùr gif, jongeman! Moet je horen.’ Maar net op het ogenblik dat R. de plaat op het draaiend muziekwonder wou leggen werd er op de deur geklopt en trad een broodmager meisje de kamer binnen.
- ‘R.,’ begon het meisje, dat een soldatenjasje droeg, zonder ons te groeten: ‘ik kwamn joen iets vrogn.’ Een lang verhaal, waaruit blijken moest dat zij aan de voormelde megafoonstem gehoor wenste te geven, volgde. ‘D'enige probleme was dat d'r vriendinne nog koste komn. Kost R. toet zoelange de sleutle bîhoûen?’ R. stemde zonder veel omhaal toe.
- ‘Allé ja,’ teemde de prille Rosa Luxemburg (die al die tijd de deur op een kier liet openstaan zodat een ijskoude tocht langs mijn benen streek) verder, ‘tenzij gidr gein goestinge ed om...’ Neen: dat hadden R. en ik eigenlijk niet. ‘Nou ja,’ voegde ik er aan toe, ‘indien Solzjenitsin en Dubcek uitgenodigd waren, dan...’ Waren ze uitgenodigd?
- ‘Nene,’ antwoordde het meisje zichtbaar in de war gebracht: ‘enfin, koste wel zin vaneigenst, mare...’ En zich met haar koeieoogjes een laatste keer schichtig tot R. wendend: 't was tons goed dat ze gink? Twas zekerst goed.
In de kamer, stelde ik vol deernis vast, was het intussen volslagen donker geworden.
Hoelang R. en ik, nadat het meisje al vertrokken was, nog zonder enige konversatie te voeren en ten prooi aan allerlei gedachten van uiteenlopende aard tegenover elkaar gezeten hebben, ben ik vergeten. En wiè van ons tweeën op de gedachte gekomen is in het, van het nu toch geheel onder onze hoede geplaatste huis, achterste, min of meer bouwvallige en daardoor onbewoonde gedeelte een kijkje te nemen, wil me na al die jaren al evenmin te binnen schieten. Maar dat we, diezelfde avond nog, en niet na eerst een deur geforceerd te hebben, op zoiets als het heuse overblijfsel van een wijnkelder zijn gestuit, staat me daarentegen des te scherper voor de geest. In de grotendeels, door spinnewebben en stofdraden aan het oog onttrokken rekken hadden we tiental- | |
| |
len flessen wijn aangetroffen: al in jaren niet aangeroerd, of het moest zijn door de Asem van Honderden Vermoorde Kindertjes waarmede de onderaardse drenkplaats bij onze blootlegging gevuld leek. En duidelijker dan vanmorgen, toen ik nog in bed lag en een dodelijke vermoeidheid bij de herinnering aan het voorzichtig inladen van de nog overgebleven flessen in een inderhaast naar beneden gehaalde wasmand zich van me meestermaakte, ervaar ik nù wederom de zweterige spanning waarmee wij toen de, als met oorlogsbuit volgestouwde mand, naar boven hebben gesleept.
Hoevéél flessen wij onder ons tweeën de daaropvolgende uren soldaat gemaakt hebben valt nu evenmin nog na te gaan, maar dat het er een respektabel aantal moeten geweest zijn mag gerust boven alle twijfel verheven worden. Wél herinner ik me nog hoe we, onder het ochtendgloren, en al totaal afgeladen in een zetel onderuit gezakt, de grammofoonplaat die R. voor de komst van het meisje bovengehaald had, beluisterd hebben. En wat me vanmorgen eerst niet recht duidelijk was, dringt nu met grote simpelheid tot me door: dat ik dààr, diè nacht, op R.'s kamer, voor het eerst Cohen heb gehoord - deze troosteloze muziek bij de eerste tonen waarvan ik al door een geilheid zonder weerga, tot op de dag van heden, bevangen word.
Hoe het ten slotte afgelopen is, kan in een paar woorden samengevat worden: 's anderendaags heeft R. me inderdaad naar Eindhoven gebracht. Amper twee maanden later ben ik uit G. weggetrokken en ook R. is kort daarop verhuisd. Sinds die tijd hebben we mekaar nooit meer gezien. Hij moet gehuwd zijn, R., zegt men, en ergens in een muizendessa in de Vlaamse Ardennen het leven van een heremiet leiden. Nu ja, misschien is hij al dood: dat kan ook. Of hij is inderdààd gek geworden en zit, hetzelfde ogenblik dat ik hier dit stukje verleden tracht op te tekenen, net als Gogolj, en nog altoos Latijnse verzen declamerend, in de ijskoude kerker van één of ander krankzinnigengesticht opgesloten. God verhoede dat hem een oppasser is gegeven die hem door
| |
| |
middel van bloedzuigers naar het einde poogt te loodsen. Fata prudentia minor.
Halfelf. Buiten loeit de wind alsmaar krachtiger. Boven mijn hoofd keert Nichtje B. zich kreunend in haar slaap om, en terwijl ik mij daarbij poog voor te stellen hoe zij, als uren geleden de katten, maar nu slaperig haar eigen zachte schaamkroos streelt, ben ik bang door het vertellen van voorgaande geschiedenis met R. wederom de Doden tot opstanding te hebben verzocht. Nauwelijks, immers, was R. bij de laatste zin uit mijn gedachten verdwenen of volgens eenzelfde wetmatigheid waarmee bij het loswrikken van één enkele plank de gehele stapel naar beneden stort, riep vanmorgen het ene Cohenlied het àndere op, en veranderde R.'s kamer op hààr beurt in een àndere kamer. Kamer, moet ik toegeven, die er wel even klein uitzag en met eenzelfde morose lichtinval, maar in het midden waarvan ik, onverdacht sprookjesachtig, toch onze Dichtende Russiese Prinses M. mocht ontwaren. Ook déze, begrijp ik nu, door de duivel ongevraagd in de hoofdprojector geschoven dia verwijst naar het verleden, inzonderheid naar een herfstige septemberdag van wel zes jaar geleden waarop ik M. (die toen nog in het ouderlijke huis te O. resideerde) een bezoek gebracht heb. En ach, men zoude wel willen roepen: Help mij! Red mij! Laat me niet alleen met deze herinneringen aan voorvallen en gebeurtenissen waarvan men God allang gebeden heeft elke terugkeer te verhinderen. Want wat moet ik ermede doen? Moet ik dan àlles optekenen alvorens het voorgoed de weg naar het panopticum van het vergeten wil inslaan? Maar wàt, dan, moet ik optekenen? Véél is er niet. Eigenlijk alleen maar dat M. me diezelfde herfstige namiddag, eerst door middel van het op murmeltoon zingen van de Cohenpsalm You know who I am in komplete verwarring, vervolgens door het met Japanse geheimdoenerij serveren van koffie tot waanzin heeft pogen te brengen. Waanzin, nu ja: diè toestand bedoel ik, waarin elk
onverwacht samenzijn met de langverhoopte Engel schijnt te moeten resulteren, en die er oorzaak van is dat men
| |
| |
zich, (tenminste zolang het samenzijn duurt) geen sekonde normaal gedragen kan, maar integendeel, waarbij men, gefolterd als men al is door de krankzinnige angst om door het onverhoeds laten ontsnappen van een langgerekte, uit puur zenuwgas gefabriceerde piepwind alle toekomstperspektieven voorgoed op te blazen, men ook nooit anders dan snuivend en hortend de woorden naar buiten weet te persen. Veel, héél veel moet in de loop der jaren door de mazen van het geheugennet zijn weggeglipt, want enige bijzonderheid over wat er die gedenkwaardige namiddag allemaal gezegd en besproken is, wil me niet meer te binnen schieten. Alleen: dat buiten de bomen al met het loslaten van hun eerste bladeren begonnen waren en dat, met het verstrijken van de tijd, de lucht een yoghourtachtige rose kleur kreeg waarover M. op haar allengs Beroemd Geworden Fluistertoon, opmerkte: ‘Eens zal een schilder komen die dit Allemaal op het linnen kan brengen.’ (Koekebakker, Prinses, Koekebakker!)
Ach: wat een eeuwigheid geleden, dit alles. En wat kwam onze Prinses me toen breekbaar voor zoals ze daar, in kleermakerszit voor me neergeknield (en niet eens gehinderd door het spaarzaam naar binnen vallende licht dat om heur haren een ragfijn biesje gouddraad borduurde) over Rusland vertelde, over de Neva, de Transsiberiese spoorlijn en over de muziek waarvan zij zo heel veel zei te houden. Haast even veel, zoals ik me nu nog altijd met boosaardig kopsuizen meen te herinneren, als van de volksdansende jongeling met wie zij toen (naar zij me die namiddag doodleuk wist te vertellen), intensief frequenteerde en ter kwelling mijner dichtershart over wie zij, uitvoerig en ongestoord zijn kwaliteiten roemend, alsmaar uitgeweid had. Enfin, ik kan me niet inbeelden dat ik haar gedurende het gehele gesprek ook maar één keer recht in het aangezicht aangekeken heb, zo bang was ik - met angstzweet tot in mijn kruis.
Nu ja: ik heb er, geloof ik, achteraf nog een gedicht over geschreven van waaruit ik weet nu niet meer precies welke stemming moest opklinken, maar stemming, alleszins, die hààr iets
| |
| |
duidelijk maken moest. Want iets, ja, had ik de indruk, moest ik haar toch zeggen, zeer zeker omdat, op last van een Geliefd Persoon, en kort na dat éne bezoek, iedere verdere omgang met Hare Hoogheid moest gestaakt worden. Wat ik, te drommel, nog zo stom ben geweest te doen ook. Làter, ja - làter is alles nog wel goedgekomen. Dàt wel. (Het Komt Nooit Goed). Ruim een jaar na het bezoek, maar dan al vanuit Duitsland en een avond dat het hevig geonweerd had en ik me, verkleumd en geteisterd door heimwee, in een door smeergeld verkregen schrijfhok teruggetrokken had, heb ik haar, M., een brief geschreven. Dat Ik Het Nooit Vergeten Zou. Van die kamer te O.. En dat ik Onze Briefwisseling hervatten wou, indien niet openlijk, dan maar In Het Geheim. Want, dat ik me zo verziekt voelde, maar alleen met Haar daarover praten kon. En of ze nog schreef, want dat ik erg veel hield van haar gedichten. En dit. En dat. Alles, kortom, stortte ik over het briefpapier uit. Maar te laat. Te laat, zoals ik vermoed dat alles, altijd, te laat komt. De hand wanneer je aan het verzuipen bent en het licht wanneer men door duisternis is omringd. Altijd te laat, komen ze. En nooit - oh, neen: nooit wordt het anders. Want zie: juist nu, en terwijl buiten de stormwind als een razende tekeer gaat en de regen kletterend tegen de ramen slaat, doemen ze weer voor me op: de al niet meer te tellen kamertjes en vertrekken, kaffees en restauraties waarin ik, net als nu, tot diep in de nacht, dronken of juist nuchter, vervuild of juist door satijnen gewaden omgord, maar in ieder geval uren achtereen zitten schrijven heb, - brieven en gedichten, opstellen en verhalen. Alles door elkaar, zonder ophouden: schrijven. Een gek, jawel, een krankzinnige. En altijd de Verkeerde Woorden gebruikend. Altijd buigend als een knipmes voor de tijd; altijd de Traag- & de Goedheid als
een fluimzak op de schouders torsend. En terwijl zich nu boven het bulderend stormgeweld ook nog het angstig geloei van een bruizieke koe verheffen wil, en ik in de verte al het gerommel hoor dat me al van kindsbeen af aan het uitstorten op zolder van een zak aardappelen doet denken, dringt het met hartverlammende zekerheid tot me door: dat veel, mis-
| |
| |
schien wel alles, tevergeefs is geweest. Dat ik, integendeel, nunc, et semper, et in saecula saeculorum, nooit anders dan strompelend van schrijftafel naar schrijftafel, en nooit anders dan mezelve hierdoor maltraiterend door het leven zal moeten gaan. Méér nog: dat ik, verhalenbundel of geen, huisgenote of geen, op reis of onder de mensen, altijd verteerd zal blijven door wat ik noemen wil: De Kanker Der Ziele, Het Sluipend Gif van de Onrust.
En reeds wil ik mijn pen neergooien en opspringen; reeds wil ik, voor het ook déze keer te laat zal zijn, mijn Nichtje roepen en zeggen: ‘Kom, wees maar niet bang. Ik doe geen kwaad. Ik zal je strelen. Ik zal je troosten. En alles wat je maar horen wilt, en wat jou nog nooit door iemand werd verteld, en misschien ook nooit door iemand verteld zàl worden, zal ik in je oortjes fluisteren.’ En reeds voel ik mijn geslacht groeien, ben ik van de tafel weggewankeld, als met een daverende kracht deze nacht door de eerste donderslag in tweeën wordt gespleten:
‘Eloï, Eloï, lama sabaktani?’
Uit: ‘Beminde Vriend.’ Brieven aan Luuk Gruwez
|
|