| |
| |
| |
Christine D'haen
Moerae
1
Maagdelijke maan hoe werd zo zwaar
ooit van een onontwaakte slaper daar
uw zwanger lichaam en hoe glanzend biedt
gij vijftig dochters hem die ze nooit ziet?
2
Verminkte maan wie snijdt van uw blanko vlees
uw ledematen en uw aanschijn schaadt?
Traag wast gij aan terwijl hij u geneest
en spiegelt blinkend weer 't geliefd gelaat.
3
Maanloze nacht! Maanloze nacht!
Waar haar kadaver, vermoord, verkracht?
Uit een zwart gat leekt bloed beneden:
haar keel, het bleek hoofd afgesneden.
4
Mijn heimelijkst beschaamd gezicht
is enkel mijn beminde toegericht.
Daar schenkt hij mij wat 't mijne is:
volmaakte aanwezigheid, volmaakt gemis.
5
Bloed en water in uw bedwang gesteld,
de trances van geboorte uw geweld.
Gij wulpse toverheks woedt met uw gril:
wellust en kwelling, schater en gil.
| |
| |
6
Masker de mummie van de hemel voorgebonden
star mom versmachtend welk gelaat?
gaten of ogen, lippen of wonden?
7
Verraadster in je treiterig travestie
kwart, half, driekwart gemaskerd, ring in de oren,
je wimpers zijig lang, je haren weggeschoren.
Sām, Mâh, Mên, wie van de drie?
8
Die oordeelsdag als uw rood lichaam splijt
de zon opslokt en in zijn gloed verdwijnt
ontsteekt het schroeiend zwart een nieuwe tijd.
9
Na 't eerste sterven, vóór de tweede dood
mag de verwezen ziel uitwenen in uw schoot.
10
Wat buigt uit misten, mijn beurs gezicht
slinkende lippen, gevlekte huid:
kneuzing mij door jou aangedaan;
gestrekt onder damast der hemelen ligt
jouw eerstbegeerde, je bruid:
rimpelloos lichaam der maan.
11
De zon verwijdert zich van ons, wij kantelen
schuin weg, vallen in winters ijs.
Jij met je sluiks lantarentje geleidt
ons al terug, bevend en nevelgrijs.
| |
| |
12
Omheinde lustwarande van geheim verlangen,
gaarde met bleke ontbladerende rozen,
omhelzingen bij marmeren urnen waar de
tranen overstromend in beijsde vijvers vallen.
geheime lustwarande van omheind verlangen.
13
Schitterend geslepen glas bied jij
Jou, mij? Spiegel wie zie je
15
Uw flank hijgt boven ons, uw brakken blaffen.
Gij ijlt met pijlen achter het hert in wolken.
De welpen zoogt gij voor de latere jachten.
16
Opgeheven beker bijna volgelopen
met een transparante stroop
steeds bitterder en hoofdiger, verdonkerend
tot de gegiste drab daaronder.
| |
| |
17
De slachters spijkeren het gekeelde lam
hoog op de horizon, de onzondige zoon;
zijn hoofd ligt op de schotel; drie nachten na zijn lijden
speelt hij herboren door de wolkenweiden.
18
De harde korrels en de koppige kruiden
breekt gij met bronzen stamper in uw mortier.
Over de rand druipt uit het gruis de olie
onsterfelijkheids stil elixir.
19
Dit offer voor uw ronde buik, doorluchte maan:
't gevlochten korfje met gebak en ooft,
zuivel en honingkoek; vergun mij kroost,
een zoon gelijk de zon, een dochter als de maan.
20
Dubbele wieg waar geliefden wiegen
schelpkleppen sluit uw scharnieren
binnen uw parelmoeren mantel
21
door uw sikkelsnee geveld
hoort de nacht uw lemmet haren
| |
| |
23
Visch uw duizenden schubben glimmen
uw staart schuift door hoornachtig vocht
in zwart mica de visschen
weerschijnen van uw zwijgende tocht
24
Uw sluiers waaien voor uw hals
druipt een gloeiende trap
25
Als je sperma uit de nacht druipt
in mijn palmen glanst je maagden-
26
om je pols bracelets van kristal
je enkels in boeien van barnsteen
27
Nu de maan klimt en de zon daalt
is hun huwelijk: nu is het uur
van ons waken onder hun bijslaap.
28
In je gedreven schede de kling
in je keurs geregen je torso
| |
| |
29
Verslagen verslonden maan u zogen
hellewaarts de duivelse moeren,
klagende vroedvrouwen voeren
u weer en uw doodzweet drogen.
30
Twee sultans op een purper tapijt:
horen wij van hun heilige woorden
wat een spreekt, de ander zwijgt?
31
Je nieuw zadel, breidels van ijzer
32
Wat jij volgend overdag onder het strak gewaad
raadt wiegelend 's nachts vol en naakt daarboven gaat.
33
Naakte toverkol plaatst de kom vol water
de Stralende daalt neder en baadt zich!
het water kookt en kolkt: een walmende minnedrank
om hem te vangen, te vangen, te vangen!
35
Herfstmaan van krijt en chroom
| |
| |
36
je blanketsel gemalen skelet
37
(met vloeibaar verguldsel
39
Verwachte vijftiende: spiegel van schoonheid
vannacht onze paring volmaakt.
40
Uit zeeën van maan stuift schuim
| |
| |
43
Het Wijf in de maan is aan 't weven,
de Oude op de maanstoel speelt schaak.
44
Soma, droesem der drinkende god
in uw vijzel verbrijzelde doden
45
De regen ritselt als rijst
witte seringen in je verandah
46
in je Mare Tranquillitatis.
47
stuw jij je staart door de leegte, gruwend
| |
| |
48
Je bent er je bent er niet
je bent er niet je bent er
49
De grond zonk weg onder je, een geel gat
50
Slons, zwerfster, avonturierster,
je hurkt bij rivieren in je lompen,
je kruimels mors je, vorstin,
51
Verbijsterd over de bergen,
je horens rijten de voorhang
der drie rijken, je razernij lacht
op je heilig geil geitengezicht.
52
al mijn bloed in je bek, vampier
53
Ik beloof jou mij, bij de maan,
54
Dit schaamteloos membraan
ontroofde, ontmaagder, hij
| |
| |
55
hoort de man in zijn droom
in uw idioom gefluisterd.
56
Brood van den dag, brood van de nacht
binnenste kruim van broodgeslacht
57
De goochelaar gooit zijn ballen van goud:
59
Hij raast door stugge lucht naar haar
zij gooit haar gulden ballen voor
zijn voet, hij raakt haar nooit.
60
Je vrucht klopt in je buik
je drukt ze uit, je verkwijnt
je dochter met dikke buik
komt achter je aan en verdwijnt
| |
| |
61
Vreemde meerdere minderende
Eerste vereeuwende wisselende
Archaïsch chimaerische gipsy
Bohême infantiele verdwaasde
Buikziek verdrietig bedrieglijk
Dievegge meinedig malloot
63
Nirwâna: de driften voldaan
64
ik giet deze gave in de groeve
65
De haas met trillende pelsharen ziet
met wijdopen ogen de haas in de maan.
| |
| |
67
Je begeeft het, mijn hart staat stil -
68
Jij bronstige stier spiest
70
Toen hij wat geen man zien mag zag
Haar ongeslacht, - haar gramschap brak
zijn schedel met de hevige slag
der horens en zijn meute vrat
zijn herte-ogen en zijn hart.
71
Je straft mij, rechterin.
Als mijn krijsen verstomt
| |
| |
72
Het Oog wordt gevonden door Thoth
73
Met een hoed op zie ik hem liever,
zijn oog beschaduwd, zijn haar wat lang
halfgladde wang en maankralen
74
Ambergris ruikend naar muskus
Uit bast druipend amberbalsem
75
de Maagd van het Water verschijnt je
77
Bewaaiert gij, dromend, uw borst
met uw toegevouwen ivoor.
| |
| |
78
Rosse meimaan, verontrustend
80
Haar wijzerplaat zonder genade
haar wijzers om onzentwil achter
81
Douce servante tu marches
82
Verrezen eerste overledene
83
Mijn zeeën zuivert zij met drift
84
Strelend bereikt je mijn schijn
als jij, kleine maan, verzwakt
| |
| |
85
Al half ontwaakt, één schouder uit
87
Volle maan overal volle maan
89
Ik mis je niet immer beminde
Wat doe je maan aan de hemel?
's Avonds stijg je, je gaat
Kijkt op woestijnen, dan rust je.
van altijd gelijke paden?
| |
| |
Pelgrimeerster, peinzende
jij begrijpt het misschien
dit lijden van ons, dit zuchten.
91
eerste snede, welke streng, wat
werd om- en ter wereld gebracht?
zilveren schild en navel der nacht.
95
O Dochter zoveel kraters in uw zachte vlees!
O Moeder zoveel kraken in verdoft vernis!
| |
| |
Giftige min, groenogig en bleek
Je snoert, kamenier, om je schouder
je sterrensjaal van kasjmier.
99
donker drijf je, volmaakt
tepel en laaft ons nooit.
drijf je, vlijm, door de hemel
een keer je knie aangeraakt
jij godin bij ontstentenis ook.
|
|