| |
| |
| |
Luuk Gruwez
Voor de liefde van Badroelboedoer [fragment]
‘Op zekere dag (...) kwamen er twee paleiswachters voorbij, die met luide stem verkondigden dat éénieder op straffe des doods zijn winkel moest sluiten, tot de dochter van de Sultan, de beeldschone prinses Badroelboedoer die op weg naar het badhuis was, voorbij zou zijn gekomen en weer teruggegaan. Onmiddellijk kwam bij Aladdin de wens boven de prinses ongesluierd te zien (...)’
uit: Aladdin en de wonderlamp
Bijna toevallig kwamen wij, op een avond, bij onze terugkeer uit vakantie in het Zuiden, terecht in een Lotharings bedevaartsoord. Wij betrokken er een kamer waarvan het uitzicht uit één raam volledig werd benomen door de kerktoren, waarop, het billenstel bevallig naar ons gekeerd, de Maagd der Maagden troonde. De torenklok, als om ons aan onze zondigheid en het steeds dringender wordende tijdstip van inkeer te herinneren, sloeg om het kwartier, met een telkens weer hartverlammende galm. Tot het nagenoeg helemaal donker was en het galmen ophield. Dan werd alles heel wansmakelijk verlicht, zoals het bedevaartsoorden betaamt: de toren zelf met oranje licht; de Maagd, met een aan haar zuiverheid welvoeglijker, minder bordeelachtig wit licht. Wij hadden de lamp niet aangestoken. Wij deden het raam niet dicht. In de gangen schoof een zwaarlijvige grijsaard voetje voor voetje naar de toiletten. In de kamer naast ons begaf zich een non te bed. Als een duivel in een wijwatervat diende ik mij te voelen, maar wij zaten op het bed te kijken naar een beeld dat alle ingrediënten van smakeloosheid had moeten bevatten, maar door een wondere speling prachtig was: een blauw-zwarte sterrenhemel, een wat gammele maan, de derrière van Maria en een tot aan ons raam reikende, dikke eik. Er ontstond zo'n onwaar- | |
| |
schijnlijke stilte, waarbij men amper fluisteren durft, maar ook een sfeer van begeerte, vervuld van dat soort rillerige genoegdoeningen die, juist omdat ze verboden zijn en in het verborgene moeten geschieden, des te heviger zijn: die van het gedempte, voorzichtige zuchten, de liefde van de hooizolder, het struikgewas, de meisjeskamer in het ouderlijke huis als iedereen slaapt en wakker worden kan.
Nulla est sincera voluptas. Ik memoreer nu de meisjes wier lichamen soms tot uitwissing toe vaag worden in mijn geheugen, om dan plotseling weer op te doemen in een droom, meisjes, wier lichamen soms, voorzien van de nog maar nauwelijks merkbare averij der jaren, in vreemde dorpen aan mij onbekende mannen zijn toevertrouwd als kuuroord of als martelpaal, met moederschoten als gewijde nissen en met sentimenten, getemd door hardvochtigheid. Lydia, die zich zo moeilijk uit liet kleden en aan wie ik haast geen andere herinnering heb dan aan het kleine bruine moedervlekje op de linkerdij. Zij werd onlangs nog ten tonele gevoerd in één van de sekwensen der doorlopende cinematheek van mijn nachtelijke dromen. Voor één keer droeg zij haar naaktheid als een jurk van Chanel en vlijde zij zich trots maar met overgave tegen mij aan. Kan het zijn dat, die nacht, in een ver bed waarin zij eerst nog onrustig had liggen woelen, kan het zijn dat zij dan ook van mij heeft gedroomd? Als een ober in rok, die geruisloos liefdesdranken serveert, die het onverenigbare verenigen, zo is soms de nacht.
En dan was er Riet, een meisje dat zich desgevraagd uitgekleed zou hebben tot op het skelet, maar haar vel gaf mij slechts de warmte van een lappendeken, wapperend in de tocht. Er hing altijd een geur van boenwas om haar heen en ik kon mij niet van de indruk ontdoen dat datgene waar zij voortdurend mee bezig was niets anders was dan zichzelf opboenen. Wat moest doorgaan voor haar ziel was zoiets als een bekrast en mat ge worden parket. Het gaf niet zoveel dat men er ook nog eens een volle asbak of een glas frisdrank op liet donderen. De glans was er toch al af. Riet, als ik aan haar denk, en als er een God bestaat, dan weet ik dat
| |
| |
Hij haar ooit een grote schoonmaakbeurt zal geven, daar waar zij dat het liefst heeft, en dat zij zal glimmen als een gletsjer waar de late middagzon op schijnt.
Ach, tijd wordt pas aantrekkelijk van zodra hij verstreken is, terwijl uitgerekend dat verstrijken het drama is. Zoals ik op reis ga als iemand die plaatsneemt aan de portieken van toekomstige herinnering, zo is liefde er eigenlijk nog het meest om herinnerd te worden. Daarom ben ik konservatief, maar ik ben konservatief zoals de konservator van een museum dat vernietigd is en dat het mooiste museum op aarde was: de schoot van een dame die op haar eentje alle dames, juffrouwen en meisjes tegelijk was. Men zegt dat er nog zo'n dame is, en daarom ben ik vooruitstrevend, want soms hoor ik wel haar wiegelied; het is het wiegelied van de dood. Maar vooruitstrevend ben ik zoals de kontrareformatie: ik steven alsmaar af op wat eens geweest is, want het verleden is de enige eeuwigheid.
De droomkaros van de erotiek wordt gevoerd door de leidsman van de dood en in die karos neemt nu ook Magdaleen plaats, een mager wicht met fondsbrilletje en jongensborstjes. Zij voerde altijd ‘aktie’, had iets onduidelijks met Trotsky, met wie zij in elk geval meer begaan was dan met mij. De geest was wel aanlokkelijk en goedertieren; hij was van Lorelei en Aphrodite en Marlene Dietrich, maar het lichaam met dat Pre-Rafaëlietenkopje, was dat niet geheel met puisten bezaaid en kleine etterbuilen in de vouwen? Daarentegen beschikte zij over een kutje, dat geheel zelfstandig en zonder influisteren de grondbeginselen van het dialektisch materialisme uit de doeken kon doen. Op een dag hadden wij gehoord dat in de Ardennen de eerste sneeuw was gevallen. Wij trokken er heen, maar bij aankomst bleek het alleen maar te regenen. Ik zag haar niet meer terug, nadien. Veel later vernam ik wat haar jaren na onze ontmoeting overkwam. De wagen die zij bestuurde nam een duik in een Ardens ravijn. Het was nacht. Het had een beetje gesneeuwd. 's Ochtends pas werd haar lichaam onder een dunne poederlaag teruggevonden.
Ook Lydia en Riet zag ik niet meer terug. Alsmaar was ik op
| |
| |
zoek naar de verloren gegane, volkomen omhelzing, maar zonder veel hoop, met een ziel die bedlegerig in mijn lichaam rustte als in een wankel ledikant. Meisjes waren er om mezelf te vermeerderen met verlies, en om dat verlies dan lief te hebben.
O dat heimwee naar liefde! Misschien omdat een mens nooit intenser een ander liefheeft dan in de afwezigheid die volgt op een afscheid en omdat dit afscheid hààr op het lijf geschreven was, had ik destijds allicht nog het meest Saartje lief. Onze ontmoetingen vonden vrijwel steeds plaats in dompige kroegen met kaarslicht en onder argeloos wijndrinken. Het was nog in de tijd dat wij geestdriftig laboreerden aan een pasklare oplossing voor het gehele in weedom gekluisterde mensdom. Saartje zag ik wel terug, bovendien in hetzelfde provincienest waar ik, tien jaar voordien, samen met haar naar een nu nagenoeg vergeten Franse minnestreel was komen luisteren. Nu, net als toen, droeg zij een lange paarse japon. Denk ik aan haar, dan herinner ik mij hoe aandoenlijk zij - de knieën gebogen, het gezicht half verborgen door de neerhangende haren - op het bed kon zitten: het bed in Londen, niet meer dan een matras; het stiekeme, smalle bed tussen de statige meubels van haar grootvader; een hotelbed in een kamer die uitzag op de gevangenis; het bed in haar meisjeskamer waar zij gitaar speelde en liederen voor mij zong die haast steeds over gescheiden gelieven handelden of over water dat te diep was en wat koningskinderen dan wel moesten aanvangen. Denk ik aan haar, dan herinner ik mij de vrees van iemand die gedoemd is tussen kriskras op de grond neergezet porselein te wandelen. Dan herinner ik mij dat er nauwelijks mocht gelachen worden en hoe ik daar toen van hield.
Maar tevens komt mij dan een heel ander tafereel voor de geest, waarin wij, op een ochtend, op een Londense begraafplaats wandelden tussen de - naar plaatselijke gewoonte - verwaarloosde zerken. Het was een zomerse julidag, en de voorafgaande dagen waren vol onuitgesproken spanningen geweest. Net zomin als nu, minder nog, wist ik hoe je dat deed, een gesprek voeren. Er heerste dus dubbele stilte: die van het kerkhof en die van ons
| |
| |
zwijgen. En toen, eensklaps, kon zij een wind niet bedwingen. Nimmer was het bij mij opgekomen dat ook zij was uitgerust met een gassen producerende endeldarm en bijbehorende toeter; en mij leek het wel dat zij met die ene wind zichzelf had opgeblazen en als een ballon, met een knal, was uiteengespat. Hoe zij ook bloosde, hoezeer haar stem nog vervaardigd scheen uit lichtjes hese serafijnenzang, voor mij was zij een ontplofte prinses. Gelachen heb ik ook dan nog niet; al lagen her en der wat porseleinen vaasjes aan scherven, toch was er een vrees die bleef, samen met de wetenschap dat zij, van zodra gelijmd, wel weer konden omgestoten worden en dat zij er hoe dan ook nooit meer hetzelfde zouden uitzien. Maar prinsessen, zo helemaal in het echt, nee, die bestonden voortaan niet meer. In augustus bracht ik wat nog van de vakantie overbleef in het Zuiden door, en ruim een jaar duurde het voor ik Saartje terugzag. Kort daarop trouwde zij in het kerkje van haar dorp, en vanachter een struik nabij het kerkportaal zag ik het: zij droeg een paarse japon.
Zachtjes pruttelt het leven verder sindsdien. Heb ik al die tijd wel iets anders verricht dan in egale somberte, vanuit een luie stoel door het raam turen, waarachter op snel schemerende winteravonden niets gebeurde dan dat er een buurman het koetswerk van zijn wagen opblonk of dat er een kind van zijn fietsje viel en uitgebreid begon te schreien? Soms heeft het misschien alleen maar geregend achter dat raam of - op de mooiste momenten - gesneeuwd, terwijl in de kamer nog wel Gabriël Fauré weerklonk of Mendelssohn, of ook weer helemaal niets, behalve, af en toe, het aanslaan van de koelkast en het gesjacher met stoelen in een belendende flat. Veel kan ik mij niet herinneren. Soms heb ik gesprekken gevoerd. Soms met mensen en soms met mijn teddybeer Henri of met mijn inmiddels ter ziele gegane kaktus Harold. Alleen: niets verandert, alles houdt slechts meermaals op.
Om de liefde van prinses Badroelboedoer, daar is het allemaal om begonnen; en de Scheherezade zelve sta mij bij en leide mijn hand, want anders is het zeer de vraag of gindse prinsesse zich
| |
| |
niet al bij de lektuur van mijn eerste regel van mij zal afkeren, laat staan dat zij zich met popelend geslacht met mij zou verenen, want in tegenstelling tot Aladdin heb ik helaas geen wonderlamp.
Eens, jaren en jaren geleden, stond op het plein naast het ouderlijke huis een circus. Op zich was dat niets bijzonders, want het gebeurde al eens vaker dat zo'n klein circus met de bescheiden naam ‘Europacircus’ of ‘Cirque International’ ons dorp aandeed. Gewoonlijk ging ik na schooltijd nog wat op dat plein ravotten met mijn buurmeisje Amanda, dat ik nogal eens de tranen in de ogen joeg door aan één van haar blonde vlechten te trekken. Amanda was, hoe jong zij toen nog was en hoezeer dergelijke bewoordingen mij toen nog vreemd waren, het prototype van de snol. Ofschoon zij volstrekt niet lelijk was, had zij geenszins iets prinsesachtigs, en dat maakte dat ik zonder veel schroom met haar kon spelen. Zij was het die eens, geflankeerd door haar vriendinnetje Vera, in haar prille roekeloosheid en in het geniep van mijn tent, haar hemdje uittrok en mij haar eerste beha liet zien, waarop Vera natuurlijk niet wou onderdoen voor haar vriendin en prompt ook hààr hemd uittrok en mij vol trots de stof aanbood voor een vergelijkende studie. Kortom: vóór het verschijnsel in den lande ruimschoots bekendheid had gekregen, maakte ik daar mijn eerste en tot dusver enige lingerieshow mede. Het bleef daar zelfs niet bij, want na lang aandringen mijnerzijds, liet Amanda zich overhalen, om, nadat Vera naar huis was gegaan, ook haar behaatje los te maken en mij haar beginnende tietjes te tonen. Wij waren al aan het bedisselen hoe wij misschien samen de nacht in de tent zouden kunnen doorbrengen, toen mijn moeder het zeil opensloeg en ons in een op zijn minst ‘kompromitterend’ samenzijn betrapte. Amanda mocht meteen naar huis en ik voelde hoe mijn konen zich kleurden met gloeiend schaamrood. Een smoes viel er niet zo snel te bedenken. Ik was - dat stond vast - voorgoed verstoten uit het verbond der eerzamen.
Van een heel ander allooi was wat zich enige tijd later afspeelde.
| |
| |
Het was midden juni; het schooljaar liep op zijn eind en de zomerse avonden waren al vervuld van de nakende vakantie. Op het plein stond een circus met mogelijk nog bescheidener allures dan wat wij gewoon waren, al heette het dan allicht ‘Universum’ of ‘Kosmos’. Het was niet veel meer dan een ééngezinsbedrijfje, waarbij de vader clown, vuurspuwer en goochelaar is, de moeder trapeziste en jongleur, terwijl de zoon zich ontfermt over een aantal gedresseerde poedels, wier enige kunst het is, bij de begeleiding van een bombardon, op de achterste poten te lopen. Ik mocht er een avond heen, en ook Amanda was er. Wat wij te zien kregen was ontegenzeggelijk stuntelig, maar op één of andere manier toch prachtig. Omdat het zo hoorde of omdat wij ook met middelmatig vermaak al dik tevreden waren, lachten wij om het hardst met de clown, gilden wij van ontzette bewondering bij de geringe waaghalzerijen aan de trapeze, en slaakten wij kreten van verrukking, zodra de poedels hun potsierlijke vaardigheden lieten zien.
Het zou een aangename, maar niet echt gedenkwaardige avond zijn geweest, zo niet, meteen na de pauze, een meisje van ongeveer mijn leeftijd aan het evenwichtskoord haar opwachting had gemaakt. Dat meisje! Zij had iets wat ik later in oudere meisjes zou herkennen. Het was mij niet te doen om haar billen, die haar nauwsluitend maillot duidelijk zichtbaar aftekenden. Evenmin was ik bijzonder verblind door enig ander détail in haar nochtans onmiskenbaar aantrekkelijke fysieke verschijning. En toch was ik zeker dat zij de uitverkorene was, voor wie in het hotel van mijn fantasieën een hele suite gereserveerd was. Zij beklom het trapje naar het platform. Mijn adem stokte. Als zij nu maar niet... Zij zette een eerste voet op het koord en, in wankele balans, ook een tweede. Zij boog het lichaam naar links, net niet teveel, en naar rechts, net niet teveel. Met behulp van de balanceerstok korrigeerde zij haar houding. Maar nog niet tot halverwege was zij gevorderd, toen zij uitschoof en, met een sprongetje, zowat anderhalve meter lager op de begane grond terechtkwam. Zij probeerde het opnieuw, scheen te zullen slagen, maar
| |
| |
haalde ook nu de overkant niet. Zij hield het dan maar voor bekeken en nam met een buigingetje het stormachtige applaus in ontvangst. Aldoor moest ik aan haar denken, nadat ik die avond naar bed was gegaan.
Ook de volgende dagen bleef het circus op het plein. 's Ochtends werd ik telkens vroeg wakker, en voor mijn moeder mij kwam roepen, leunde ik uit het raam van mijn kamer om een glimp van haar op te vangen. Zij sliep dan natuurlijk nog, in de woonwagen die mij door de circustent grotendeels werd verborgen. Het plein baadde nog in rust. Een doodenkele keer kwam er een arbeider op een knarpende fiets voorbij. Er zongen wat vogels; en een paar in het zwart geklede oude vrouwtjes die zich opmaakten om, op uitnodiging van de klokken, naar de vroegmis te gaan, deden de deuren achter zich dicht. Meer gebeurde er niet. Ook 's avonds keek ik uit het raam. Mijn ouders hadden er een punt van eer van gemaakt mij vroeg slapen te sturen en ik moest er enkel voor waken niet gezien te worden door mijn vader die soms nog wat in de tuin wandelde. Ik bespiedde Amanda die, op het plein, eerst toenadering zocht tot het circusmeisje en algauw met haar speelde en vertrouwelijk met haar omging, alsof zij al jaren met haar was bevriend. Afgunstig was ik, dat ik het niet was die met haar speelde en haar mijn jongensintimiteiten in het oor blies. Ik verfoeide mezelf omwille van mijn gebrek aan lef om haar alsnog aan te spreken.
Van Amanda was het, dat ik na enkele dagen vernam, dat het circus Universum of Kosmos daags nadien in het naburige dorp B. zijn tenten zou opslaan. Ofschoon ik niets liet blijken, was ik ontroostbaar. In bed overwoog ik hoe ik het circusmeisje nog ooit zou kunnen terugzien, en ik beraamde een plan om tijdens de eerstkomende vrije dag naar B. te fietsen en haar daar al mijn liefde op te biechten, avond aan avond opgespaard. Buurdorp B. lag toen nog ver: zeg maar dat het voor een jongen een avontuurlijke expeditie was om per fiets zo ver te tijgen; maar ik was vastberaden.
Op een ochtend reed ik inderdaad naar B. Er hing nog nevel
| |
| |
over de velden, maar de zon brak er al door. Ik was geen sportieve jongen. In het snelfietsen moest ik het tegen mijn schoolvriendjes steeds afleggen; al na enkele honderden meter moest ik telkens onverbiddellijk uit het wiel. Toch was ik nu te jachtig om er een matig tempo op na te houden. Overigens moest ik ervoor zorgen tegen het middageten terug thuis te zijn, wilde ik mijn geheim niet prijsgeven. Intussen probeerde ik mij tijdens het fietsen het beeld van het meisje voor de geest te roepen. Dat scheen maar niet goed te willen lukken. Zij had donker haar, dat wist ik, haar waarin ik maar wat graag met mijn hand had willen woelen, maar was dat nu donkerbruin, op het zwarte af, of eerder kastanjekleurig? Ik was te zenuwachtig om mij dat te kunnen herinneren. Zou ik haar nog wel kunnen herkennen? En hoe zou ik het aan boord leggen om haar aan te spreken?
Hijgend naderde ik de dorpskom. Van de inspanning was ik rood aangelopen, voelde ik. Zò kon ik toch niet voor het circusmeisje verschijnen! Ik kon best eerst wat uitblazen. Met de fiets aan de hand liep ik in de richting van het kerkplein. Ik maakte het meest kans om daar het circus aan te treffen, vond ik, maar niets daarvan: geen tent, geen woonwagens en verder ook niets dat erop wees dat hier een circus had gestaan of zou komen te staan. Deels ontgoocheld, deels opgelucht omdat de slopende ontmoeting nog niet meteen hoefde plaats te vinden, stapte ik de fiets weer op. Ik wist nog een ander plein, aan de rand van het dorp. Daar zou ik vast meer sukses hebben. Bang herkend te worden door mensen uit mijn eigen dorp, bewoog ik mij zo onopvallend mogelijk in die richting. Maar bij mijn aankomst bleek ook hier alles verlaten. Ik begon mij nu wel erg ongerust te maken, reed lukraak wat straten door, maar nergens kon ik iets ontwaren. De torenklok sloeg elf. Er zat, zo besloot ik verdrietig, niets anders op dan rechtsomkeer te maken. Voor het eerst probeerde ik uit te vissen wat de grote mensen toch konden bedoelen met de leuze die zij van tijd tot tijd, bij voorkeur zuchtend, ten beste geven: ‘Het leven is een circus.’ Had het soms iets vandoen met het avontuur dat ik nu beleefde? Bedoelden zij soms dat er
| |
| |
niets is dat je ooit vertrouwen kunt? Het was, en bleef mij ook later een raadsel.
Diezelfde dag nog vernam ik, alweer van Amanda, dat het circus niet in B. was neergestreken, maar in W., een andere randgemeente, evenwel op heelwat grotere afstand van ons dorp. Zij had zich vergist. Zij zei dat zonder dat zij er erg in had. Op woorden kon je niet meer aan, dat stond vast, zoals evenzeer vast stond dat ik het circusmeisje nooit meer zou terugzien.
Soms, in de vele lange zomeravonden die op elkaar volgden - tijd had toen nog ièts meer van eeuwigheid - dacht ik nog wel aan haar. Ik kon mij haar nu, vreemd genoeg, volmaakt voorstellen: haar kanariegele sokken, haar geruite rok, de lichte welving van haar borsten onder een rose bloes en bovenal de met bleek rouge geverfde lippen in een poppegezicht. Ik wist dat zij ergens nog moest bestaan en zag haar in gedachte, in een mij onbekend dorp op het koord dansen, zonder struikelen en sierlijker dan zij ooit had vermocht. Het applaus dat ik daarna meende te horen, was oorverdovend en hield minutenlang aan. Gaandeweg vervaagde evenwel de herinnering aan haar; en voor het allereerst begon ik met verwondering en spijt te beseffen: nooit heb ik haar naam gekend. Nu, bijna twintig jaar later en nog steeds in niets wijzer, besluit ik haar dan maar te noemen: prinses Badroelboedoer.
Ik blaas nu de laatste confetti van mijn ziel. Eens, rond de tijd dat ik het circusmeisje leerde kennen, wandelde ik op de zee, niet als een nieuwe Jezus, maar omdat die winter zelfs het zoute water bevroor en de golven door de vorst tot drakekoppen werden omgetoverd, waartussen wandelpaden waren gevormd als in een soort Middelheim, het museum van de zee. Vrienden die dit niet hebben meegemaakt, kijken mij argwanend aan wanneer ik dat vertel, alsof zij er mij van verdenken dat ik droom en herinnering in een soort shaker schud tot een giftige cocktail. Maar neen, toen de seizoenen nog echt waren - en dat zijn zij, geloof ik,
| |
| |
door de eeuwen heen enkel in de kindertijd - toen is er ooit zo'n winter geweest: dezelfde winter waarin ik, uitgedaagd door een vriendje om mijn tong eens tegen een door de vorst witbeslagen electriciteitspaal te leggen, proefondervindelijk één der vele pijnlijke wetten van de fysika leerde kennen. (Nadien had ik het ook met de middelpuntvliedende en middelpuntzoekende krachten behoorlijk moeilijk, want, ik bewoog mij over het aardoppervlak, weifelend en strompelend, als ware men aanvankelijk zinnens geweest van mij een struisvogel te maken, van welk plan men bij nader inzien maar weer had afgezien, omdat zonet de voorraad veren op was.) Ach, de natuur, die onze moeder heet te zijn, heeft het niet altijd goed met ons voor, is eigenlijk een ‘onwaardige moeder’, allang uit de voogdij over haar kinderen ontzet, weshalve zij zich toch nog onrechtmatig met hen inlaat en zich wederrechtelijk op hen wreekt, bijvoorbeeld door het sturen van fikse hoeveelheden zwaarmoedig stemmende motregen.
Vaak denk ik - waarschijnlijk ten onrechte - dat dit veel vroeger niet zo was. 's Morgens, voor ik naar school moest (het was nog donker, de kamer werd enkel verlicht door de lampjes van de kerstboom) werd ik steeds een stuk peperkoek in de hand gestopt dat ik aan de voet van de boom mocht opeten, terwijl ik keek naar het gezicht van mijn zusje, zo vreemd belicht door de kerstlampjes. Ook uit de kachel kwam wat licht en een warmte die nog maar pas de kamer begon te vullen. Mijn geheugen dikteert mij dat het buiten zonder uitzondering vreesbarend koud was; maar altijd was er sneeuw die in de straat voor een stilte zorgde die door het kindergejoel als het ware slechts beklemtoond werd. Mijn moeder kwam dan algauw met boekentas, wollen handschoenen, sjaal en ‘passe-montagne’, drukte mij op het hart maar goed mijn best te doen en gaf mij voor tijdens de speeltijd een banaan mee. Maar had het wel echt allemaal die kleur? Wordt niet alles verhuld door de patina van het voorbije? Beefde ik bijvoorbeeld ook toen al niet van angst voor de meester die met zijn liniaal op de lessenaar zou slaan, zo ik mijn optelsommen weer onvoldoende beheerste? En is dat niet het enige wat is gebleven?
| |
| |
Soms, als de wind in mijn hersens goed zit, kan ik mijn eigen lijkgeur al ruiken, ben ik pleureuse om het eigen lijk. Wat er van mijn jeugd nog overblijft, hangt nog net binnen gezichts-, maar al niet meer binnen handbereik, als een zeppelin, in de lucht. Straks is ook dat voorbij. De verre landen, de onbetreedbare vestibules van de droom, zij zijn er nog, maar het verlangen naar gigantisch avontuur ruimt meer en meer plaats voor een monotone ‘voyage autour de ma chambre’. Niet groter dan mijn kamer is de wereld. Eens komt misschien een eenzaamheid waarin ik geen telefoon meer opneem, waarin ik doof blijf voor de deurbel, waarin ik nutteloos patience speel en geen herinnering meer heb. Als dan de kaarsen mij uit de handen vallen, laat niemand mij vinden. ‘Want alles komt te laat.’ - Leg toch, Grote Meester, Rex Caelestis, veel slaap als een deken op mij neder.
Nu hef ik maar weer het eeuwige glas en drink ik op de deemstering. Entre chien et loup. Het schemert in mijn straat en ik heb van staren mijn vak gemaakt. Dus staar ik door het gordijn heen naar de schemer. Dit doe ik dagelijks met grote akkuraatheid. Wanneer het nacht wordt in mijn straat, wordt het nergens elders nacht.
Niet altijd is mijn slaap daarna behagelijk, verkwikkend of vol ‘verdiende rust’. Vaak bestaat hij uit een nerveus rondwoelen, waarin ik vanuit het vruchteloze besef dat ik nog iets moet verrichten slaapdronken probeer te achterhalen wat dat dan in hemelsnaam wel zijn mag. Ik ben de schuldigste man op aarde, dat weet ik zeker. Daarom word ik opgejaagd door dromen waarin ik onder publiekelijk spreken steevast een kies verlies die ik, door de tong tegen het gehemelte te drukken, vergeefs weer in zijn holte zoek te duwen, tot hij tenslotte - onhandig als ik ben - ten aanschouwe van een geamuseerd publiek uit mijn mond rolt, als een knikker botst op het parket en niet ophoudt met botsen, als een soort perpetuum mobile. Of ik word achtervolgd door de Kwade Vrouwe, die welhaast zeker de Rivale van het Vleermeisje moet zijn en die van alle wezens mij heeft gekozen tot doelwit van haar spot.
| |
| |
Zo was ik eens op bezoek in een gesticht. Misschien was ik er zelfs patiënt, maar als dat zo was, dan was ik er mij toch van bewust dat ik er niet hoorde en er zo gauw mogelijk weg wou. Het gesticht was wat men noemt ‘een open instelling’, wat in mijn droom zelfs in die mate aanschouwelijk werd gemaakt dat er vensters noch deuren in het gebouw voorzien waren, wel de openingen daartoe, waarlangs het dus ten allen tijde mogelijk zou zijn geweest te ontkomen. Toch kon ik er niet ontsnappen, want de in de witte doktersjassen uitgedoste patiënten hielden mij op één of andere manier met hun op mij gerichte blikken gegijzeld. Toen ik het toch probeerde en de gang inliep, werd ik door een vrouw met satanisch gezicht overmeesterd en een te grote homp oudbakken brood in de mond gepropt, zodat ik dreigde te stikken.
Even later zat ik naast een mij onbekende, donkerharige vrouw in de opera. De vrouw liet haar hoofd rusten op mijn schouder. Van zodra de voorstelling was afgelopen, begaven wij ons samen naar een groot en nieuw uitziend gebouw, misschien wel een hotel, want er was ook een zwembad aan verbonden. Alle deuren waren in witte glansverf geschilderd en van een cijfer voorzien. Wij betrokken kamer II, maar tegelijk was het mij duidelijk dat ik, ofschoon ik naar binnen was gegaan om daar het woord weer eens vlees te laten worden, toch ook buiten bleef staan en niets van het gebeuren meemaakte. Ik wandelde door de gangen naar buiten tot aan het zwembad. Ik was iets vergeten, dacht ik. In het hele gebouw was er niemand te bespeuren geweest, en ook het zwembad lag er verlaten bij. Er was zon en er waren veel witte tuinstoelen, geschaard rond tafeltjes met strooien parasols, maar niets verried enige menselijke aanwezigheid.
Toen ik het gebouw opnieuw betrad, vond ik niet meteen kamer II, maar ik realizeerde me dat ik mij van verdieping moest hebben vergist. Ook op de andere verdiepingen vond ik evenwel de kamer niet terug waarin ik mij dringend bij de donkerharige vrouw moest voegen. Ik inspekteerde alle kamernummers nog eens zorgvuldig ten einde een zekere volgorde te kunnen onder- | |
| |
scheiden, en toen ging mij eensklaps een licht op: alle kamers droegen het nummer 30. Ik was die dag jarig en ter gelegenheid van mijn dertigste verjaardag had iemand mij bij wijze van cadeau gewoon een poets gebakken. Op de punten van de tenen schoof ik nu van de ene kamerdeur naar de andere, terwijl ik telkens even halt hield om mijn oorschelp tegen de deur te drukken. Dat nam heelwat tijd in beslag, want er waren drie verdiepingen van tien kamers, die - zo begon het meer en meer te lijken - van de eerste tot de laatste verlaten waren.
Of toch niet! Nog voor ik aan de laatste deur had geluisterd, hoorde ik gegiechel. Ik kwam dichterbij en keek door het sleutelgat. Op het bed zat de donkerharige vrouw te proesten van het lachen. Duidelijk was het dat zich daar nog iemand anders moest bevinden die aanleiding was tot die hilariteit, maar die bevond zich buiten mijn gezichtsveld. Ik bleef kijken. Na enkele ogenblikken kon ik nu ook de andere persoon ontwaren: het was een vrouw in witte doktersjas die half openhing en waaronder zij naakt was. Zij hield een fles in de hand en was kennelijk erg beschonken. Spoedig ving zij brallend het zingen aan, tot groot vermaak van de donkerharige vrouw. Ik probeerde haar gezicht nu nauwkeuriger te bekijken en dadelijk herkende ik de vrouw die mij de homp brood in de mond had geduwd. Ik maakte mij uit de voeten en terwijl ik de nu wel eindeloze gangen uitstrompelde, herkende ik ook de melodie die zij zong. Het was de bekende aria, maar nu schetterend en hikkend ten gehore gebracht, uit de opera van Verdi die ik diezelfde middag samen met de donkerharige vrouw had beluisterd: ‘La donna è mobile, qual piuma al vento.’
Soms denk ik dat ik er niet ben, maar naast mijn lichaam wandel dat praatjes maakt, handen schudt of stuntelig een vrouw omhelst: steeds geeft het immers een zoen teveel of te weinig, of komt het met de lippen terecht op een keurig aangebrachte oogschaduw. Een genade moet het zijn plantaardig te mogen bestaan en geen ander verlangen te kennen dan naar regen. Want hoe klein het ook weze, dat verlangen, vroeg of laat komt er wel
| |
| |
steeds weer sores van. Zoals in mijn pensionaatstijd, altijd uitkijkend naar het ogenblik waarop de lichten werden gedoofd om dan gewoontegetrouw stiekem een sinaasappel, een reep chokola en een glas frisdrank uit mijn kastje op te diepen. Een heel ritueel was het, in mijn eerste tijd als intern ook onafscheidelijk verbonden met een haast weldadig gevoel van heimwee naar huis. Even later kreeg het nachtelijke duister van de slaapzaal vooral iets akeligs. Steeds werd het inslapen voorafgegaan door van schuld doordrongen gepieker dat te maken had met het feit dat een wat mollige, maar vriendelijke jongen van school was gestuurd. In mijn bed placht ik mij dan te voelen als een schuitje op een wilde zee bij windkracht oneindig. Vanuit de slaapzaal woelde ononderbroken het dreigement van woeste baren aan.
Hij, om wie het allemaal ging, was een wat rijpere jongen uit een hogere klas. Ikzelf was een maar niet tot wasdom komend knaapje dat wel enige nieuwsgierigheid aan de dag legde naar de dingen ‘van den lijve’, maar dat zich verder van nog niet veel bewust was. Het gebeurde op een zomeravond in diezelfde slaapzaal. Er heerste een sfeer van samenhorigheid in de dingen die niet mogen, een begeesterende sfeer vol avontuur, waaronder men tegelijk beeft van vrees. Zo houdt men soms van datgene wat het meest angst inboezemt, en soms houdt men daar het meest van. Een aantal oudere jongens hadden in het donker uit de kelders van het pensionaat wat flesjes bier ontvreemd, en tot in de uithoeken van de zaal viel bij het ontbottelen hier en daar onderdrukt gegiechel te horen. Er werd steeds roekelozer gedronken en weldra ontstond enig rumoer. Ook die ene jongen nam deel aan die alsmaar minder geheim wordende fuif.
Na een tijdje verzeilde hij aan mijn bed en informeerde of ik sliep. Nu, reken maar dat ik niet sliep. Niemand sliep. Hij schoof zijn hand onder het laken en - tot mijn op niets beduchte verbazing - ging hij over tot een nauwgezette inspektie tussen mijn benen. ‘Of ik alles wel had?’ Dat wou hij op het toilet best wel eens nagaan. Ik liet mij daartoe overhalen. Mijn geslacht was toen nog een soort lilliputter en dat er ook instrumenten beston- | |
| |
den als het zijne, in volautomatische Goliath-uitvoering, was voor mij weliswaar een openbaring, maar vervulde mij met lichte afkeer.
Onze afzondering op het nachtelijke toilet kwam op één of andere manier de surveillant, pater Niewaar, ter ore, die mij de nacht na de feiten tot bekentenissen sloeg. Ik moest, kortom, zeggen dat het wel waar was, al deed ik aanvankelijk nog zo'n moeite om dat te ontkennen. Hij wou alles weten, pater Niewaar, en elk detail ontfutselde hij mij haast wellustig met een nieuwe kaakslag. Het verdict luidde: ik mocht blijven, de jongen moest weg.
Jaren heeft dit voorval tijdens mijn verdere pensionaatstijd, na het doven van de lichten, door mijn hoofd gespookt. Ik heb mij geoefend in het verzinnen van leugens die een steeds grotere waarschijnlijkheid vertoonden tot zij op de duur als waarheid werden aangenomen. Vast staat dat de enorme domper die toen op mijn lichamelijkheid werd geplaatst, gevoegd bij de schuchterheid die mij al eigen was, ervoor heeft gezorgd dat ik mij tot op heden nog vaak tot in mijn lichaam bekeken voel en bovendien met andermans lichaam nooit goed blijf heb geweten. Ik denk dan ook vaak dat het leven een stuk vrolijker zou zijn als wij zonder lichamen konden geboren worden, bijvoorbeeld als zich zomaar wild door de luchten spoedende geesten, af en toe verpozend op een nimbuswolk en de wereld kontemplerend als een ansichtkaart.
Ik wil het nog wel, verlangend naar iets uitzien, maar steven alsmaar af op wat geweest is. Alles wat ooit een aanvang nam, gaat door met ophouden. Nooit is daar iets aan te doen. Toen mijn vader stierf, toen sliep ik. Het was na vieren; de deur naar het terras stond open, want het was een stralende dag, en ik las in het boek dat bestemd was om mijn vader cadeau te doen. Even voordien had hij mij nog opgebeld. Zijn stem klonk gebroken en hij besefte dat, probeerde dat nog te vergoelijken. Hij zei niet veel meer, mijn vader. Hij was oud en moe, en ofschoon nog niet lang vijftig, ook stervensbereid.
| |
| |
Even na vieren moet het geweest zijn. Ik legde het boek opzij en viel in slaap; een halfuur lang, misschien wel drie kwartier, lag ik te soezen in de versleten fauteuil, destijds van mijn grootvader geërfd. Gedurende die tijd, in D., was mijn moeder bij mijn vader in de tuin. Zij ging even naar binnen om één en ander op te ruimen en om koffie te zetten. Vader, in pyjama en kamerjas, wandelde met de hond het tuinpad op en neer, telkens tot aan het poortje dat de tuin van de straat scheidt. Daar had hij nog een praatje met de buurman. Op het even verder gelegen kruispunt stond veel volk bijeengetroept voor de doortocht van een wielerwedstrijd. Tenslotte ging ook de buurman kijken. Mijn vader stierf alleen. Niemand mocht het zien: daar was hij te trots voor. Hij moet gestorven zijn met in zijn oren de aanmoedigende toejuichingen van het wielerminnend publiek. Afgescheiden en als eerste is hij aangekomen, spijts zijn honderd kilogram. Hij plaatste één démarrage en dat volstond, maar zijn finish lag minder ver en de zegebloemen heeft hij pas dagen later gekregen.
Bij toeval trof de dokter hem aan. De hond jankte en sprong tegen het poortje op. De dokter wou hem sussen en zag mijn vader. Hij lag kaarsrecht, het hoofd op een klein tallud met de eerste lentebloemen, naast een witte siersteen. Hij lag te zonnen, dacht de dokter, maar wat een gekke plaats. Mijn vader stierf niet alleen. Naast zijn hoofd keek de schildpad toe en de hond vlijde zich op het dode lichaam, likte zijn gezicht. Dan weten zelfs dokters wat er aan de hand is. - Het is vijf uur. In mijn straat hoor ik het gejoel van kinderen met speelgoedrevolvers. Zoëven ben ik wakker geworden uit mijn doffe slaap. Een kwartier later rinkelt de telefoon.
Weken later. Ik zaai ijsbloemen op zijn graf. Kan ik het weten dat zij niet de tijd zullen hebben om te gedijen, dat - een maand na zijn dood - de aarde alweer zal moeten omgewoeld worden voor bezoek dat nooit meer weggaat?
Op sommige momenten ben ik van plan, uit weerwraak, honderd jaar te worden en tijdens de doodsreutel mijn laatste kies uit te spuwen, keurig gemikt in het décolleté van de lieve pleegjuf- | |
| |
frouw die mijn stervensbegeleiding waarneemt. En toch: sterven is het ergste niet, dat weet ik welhaast zeker. Doodgaan - ik denk dat het zoiets is als bij ‘Mens erger je niet’: een pion wordt gewipt en moet terug naar de Start. Ik kijk nu naar de laatste foto allicht die bij leven van mijn moeder werd genomen. Zij zit in de fauteuil waarin ik altijd zat wanneer ik op bezoek kwam, en zij sluit mijn neefje, de kleine Frederik, in haar armen. Mijn moeder ziet er op die foto bijzonder mooi en jong uit: Frederik lijkt wel haar zoontje. En ik denk: hoe vreemd is dit; ik kan mij niet herinneren ooit zo door haar omarmd te zijn en toch moet het wel. Zij is nu inderdaad ‘terug naar Start’, en het ergste, datgene waar ik mij aan erger, is niet haar sterven, maar het jachtig parcours dat zij heeft afgelegd, nooit hoge ogen gooiend, met de dobbelsteen altijd slechts vorderend met een één of een twee, om dan toch nog, lang niet in het zicht van de eindmeet, gewipt te worden door de Zwarte Pion, misschien wel de barmhartigste in het spel.
De herinneringen hopen zich nu op. Mijn moeder wordt een foto, vele foto's, vele leeftijden, die ik vruchteloos, als een puzzel, in elkaar zoek te schuiven. Eén anekdote valt mij te binnen, die misschien wel niet merkwaardig is, maar in mijn tochtig hersenkrocht blijft opdoemen. Mijn moeder had een ietwat vreemde houding tegenover dieren. Als kind al, vond zij er blijkbaar een bizar genoegen in om poezen van snorren te ontdoen. Jaren geleden werd mij door een klein meisje in een park een poesje aangeboden. Zeg nu zelf, wanneer jonge meisjes dit doen, en ook al is het duidelijk dat het niet meteen hun schaars behaarde pubis betreft, stem je dan niet meteen toe, wellustig knikkend? Ik doopte het diertje Louise Labé en nam het tijdens de zomervakantie mee naar de ouderlijke woning, waar het een definitief onderkomen kreeg.
Louise groeide op als een toonbeeld van aanhankelijkheid; en van lieverlede en allicht voor het eerst geraakte ook mijn moeder erg aan een dier verknocht. Voor Louise gold wat ook op vele juffrouwen van toepassing is: haar minzaamheid verhield zich niet
| |
| |
bepaald recht evenredig tot haar schoonheid, want met haar zeer willekeurig wit- en zwartgevlekte pels voldeed zij aan geen enkele plastische maatstaf.
Na een drietal jaar werd zij plotseling ziek. Op een avond waggelde zij de huiskamer binnen en sprong met grote moeite achtereenvolgens bij mijn moeder, mijn zuster, mijn vader en mijzelf op schoot. Zij had er altijd al van gehouden mij langdurig in de baard te likken en deed dit ook nu weer. Tenslotte verliet zij de huiskamer en wij merkten hoe zij ter linkerzijde door de poten zakte. 's Anderendaags bracht ik Louise naar de dierenarts. Zij kon toen al helemaal niet meer lopen. ‘Tumor’, luidde de diagnose van de arts, en hij gaf haar een verlossende spuit. Om geen dier heb ik ooit groter verdriet gehad. Bij mijn thuiskomst stond mijn moeder in de keuken te huilen. En ook de dagen daarop was zij totaal van streek. Er kwam dan wel een andere poes in huis, een kattin die abusievelijk Max werd genoemd, maar nooit voelde zij nog hetzelfde.
Het zou verkeerd zijn aan te nemen dat de aarde slechts vier seizoenen kent. Wel duizenden of slechts één kent zij er, en nooit keert het weerom: dat van het steeds vergeefse voorbijgegane. Zovele zomers, zovele winters, lentes, herfsten later: ook mijn moeder ‘zakt ter linkerzijde door’. Is dit toeval? Zeer waarschijnlijk, maar op dit ogenblik grijpt mij een gedachte aan, waarvan ik weliswaar de nonsensikaliteit inzie, maar die mij toch niet los wil laten: dat ik het geweest ben die, uit de rangen van het bonte dierendéfilé, toentertijd al, de dood van mijn moeder in huis heb gehaald onder de vorm van een onooglijk en onbeduidend poesje, en dat het zo is dat zonen, buiten hun wil om, moeders doden van wie zij, buiten hun wil om, het leven hebben gekregen.
Ist dies etwa der Tod? Nu ik afscheid heb moeten nemen van mijn moeder, lijkt het mij alsof ik haar nog voor het eerst ontmoeten moet. De tarbot die ik voor haar bestelde en die zij net niet meer kreeg, de champagne, de laatste wenskaart: het kwam weer allemaal te laat. Het is nu mijn woord dat haar weer aankleden moet in een ongelijk duel met de bijzonder welbespraakte
| |
| |
aarde, waardoor zij tot op de laatste knook wordt uitgekleed. Het is nu mijn woord dat erover moet waken dat wie sterft niet de aftrek-, maar de optelsom van al zijn leeftijden wordt. Voor de liefde van Badroelboedoer. Nog één keer, maar te laat, verzamel ik de geringe en milde spierkracht van de tederheid, maar slechts het glorieuze niets kan ik omarmen. Mijn moeder op haar sterfbed in portrette of mijn moeder op vergeelde foto's van veel vroeger: zij is nu overal weer even oud. Ist dies etwa der Tod? Alles is herhaling van herinnering. Overal en altijd gaat alles wat ooit een aanvang nam, onophoudelijk door met ophouden.
|
|