| |
| |
| |
Hedwig Speliers
Een vermeende vriendschap. Van Ostaijen versus Du Perron
‘Ik sprak eens tot een Noordnederlands dichter (met een onschuldige naam maar met een onnozele pen) en vroeg hem, zo maar, wat hij dacht over die en die, en ook over Paul van Ostaijen. Hij sloeg onmiddellijk zijn hand aan zijn hoofd: “Van Ostaijen, zei hij, wacht even. Van Ostaijen, Van Ostaijen, o ja, nou heb ik hem! Dat is de man die Het Bordeel van Ika Loch heeft geschreven.” Ik gaf het niet op en antwoordde: “Stel u voor, hij was een dichter.” - “Zo,” zei hij, “heeft hij ook verzen geschreven? Ken je van mijn kedô krijge!” Ouwe hoer, godverdomme!’
Dit vind ik een treffend citaat over misverstanden. Ik lichtte het uit Fabula Rasa (1945) van Gaston Burssens, die omstreeks 1925 met Paul van Ostaijen bevriend werd. De Hollander van Burssens alludeert vermoedelijk op de beroemde uitspraak van zijn landgenoot Du Perron. Deze uitspraak was een verdict en bevatte alles wat twee vrienden ook maar kón scheiden: ‘Ik geef u Van Ostaijen cadeau voor Slauerhoff.’ Daarmee is Du Perrons keuze beslist. Hij kiest onvoorwaardelijk voor de ‘Vent’ Slauerhoff, tegen de ‘Vorm’ Van Ostaijen. Keuze die hij vanzelfsprekend eerst na de dood van zijn goede vriend deed. Van zijn vermeende vriend. Want de vriendschap tussen Van Ostaijen en Du Perron wàs een misverstand.
Meestal verloopt het zo, ze kenden elkaar reeds geruime tijd voor ze elkaar kenden. In de 21ste en laatste aflevering van het tijdschrift Het Overzicht (1924) worden gedichten opgenomen van Paul van Ostaijen, Gaston Burssens en Duco Perkens. Alias E. du Perron. Ondermeer in Self-defence, een door Burssens samengestelde groep ongepubliceerde Van Ostaijen-teksten, noemt Van Ostaijen dit driemanschap zo mooi ‘de on-serieuze escouade van de Vlaamse letterkunde’.
Der Dritte im Bunde, Gaston Burssens, laat ik hier onbesproken. Ik zal het over Van Ostaijen hebben, en over Du Perron. Over de Du Perron, die bevriend werd met Paul van Ostaijen.
| |
| |
Over de Vlaamse Du Perron, over de moderne Du Perron die door het modernisme van zijn vriend Van Ostaijen de aartsconservatieve vent-literaat uit de Hollandse letteren werd.
Ze werden persoonlijk bevriend ten huize van Jozef Peeters in de loop van de maand februari 1925. Dit tijdens de oprichtingsavond van het blaadje De Driehoek. Ze werden epistolair bevriend op 16 maart 1925. Du Perron vond Van Ostaijen toen een onhandig, achterdochtig en voorzichtig man. Later heeft hij gemerkt dat Van Ostaijen in de intimiteit, d.w.z. als hij zijn achterdocht had afgelegd, een groot gevoel voor humor had en zelfs hartelijk lachen kon om de officiële posities en wat men de galons en strepen zou kunnen noemen van de literatuur (Bijdrage nummer zoveel in Vandaag, april 1929). Nog later zal Du Perron, zo Freudiaans als maar kan, alles in het werk stellen om, toen hij eenmaal zijn Vent-image veroverd had, de Vorm-man Van Ostaijen te verdringen. Jan van Nijlen schreef in zijn Herinneringen aan E. du Perron (1955) dat er één periode was, namelijk die van zijn eerste literaire proeven in het milieu waar Van Ostaijen de leider en bezieler was, waarover hij hem nooit (!) heeft horen spreken. Nochtans, Du Perron was érg op zijn verleden gesteld! Water en vuur zijn, bij mensenheugnis, elkaar vijandig. Vorm en Vent zijn dat sinds Du Perron en Ter Braak, wat we gemakshalve het Forumduo kunnen noemen. Dat hoefde niet, maar literair-historisch is het nu eenmaal zo. De sporen van dit spijtige misverstand in litteris trekken zich naar Karel van het Reve en Gerrit Komrij door. Ook dàt hoeft niet, maar de invloed van Forum op het Hollandse gezonde verstand lijkt zo groot dat het onvermijdelijk is. Daarom vind in het boeiend om wat te gaan woelen in de wortels van dit misverstand.
Er zijn een handvol plausibele redenen om aan te nemen waarom Van Ostaijen en Du Perron, twee antipoden, mekaar op de schouder gingen kloppen. Eén reden heb ik al terloops vermeld, noch de jonge Du Perron noch de drie jaar oudere Van Ostaijen liepen hoog op met de officiële schrijvers. De ‘galons en strepen van de literatuur’, zoals Du Perron ze noemt. Beiden waren ook
| |
| |
stedelijke types, Van Ostaijen de Antwerpse dandy, Du Perron de Parijse en Brusselse bohémien. Beiden waren kosmopolitisch ingesteld: Van Ostaijen door zijn Berlijns verblijf in de twintigerjaren, Du Perron door zijn verblijf in de Montmartrekringen te Parijs en zijn contact met de criticus Marcel Pia (1922). De meer Germaans gerichte Van Ostaijen en de eerder Romaans georiënteerde Du Perron konden mekaar hier aanvullen. Ze hadden beiden ook een concrete literaire vijand, Dirk Coster. Of ze op grond van deze gemeenschappelijke vijand bevriend werden, is niet uit te maken. Te meer daar ze in Coster beiden een andere vijand zagen. Toen Du Perron in 1921 naar Europa terugkeerde, bleek hij al spoedig ‘de rottoon uit De Stem’, het literaire platform van Coster, te hebben opgemerkt. Maar voor Van Ostaijen was Coster ook privé een tegenstander. Blijkens een brief van 23 april 1923 verzet hij zich principieel tegen Coster, de Hollandse essayist accepteerde het humanitair-expressionisme op een ogenblik dat Van Ostaijen het verwierp. Maar het greep nog dieper. Coster had Van Ostaijen in 1922 gepasseerd in een van zijn poëzie-overzichten, die hij voor de Rotterdamse Courant had geschreven. Wies Moens, met wie hij gebroken had en Urbain van de Voorde, een tegenstander, werden wél vermeld. Als Du Perron later, in zijn Uren met Dirk Coster, het pathos, het vage en retorische humanisme en het esthetische gedaas van Coster zal ridiculiseren, dan zal dat vast vanuit andere argumenten gebeuren. Voor Van Ostaijen betekende Coster een verkeerd poëtisch standpunt, voor Du Perron een vals literair standpunt.
Hun kosmopolitisme impliceert vanzelfsprekend een overtuigd anti-nationalisme. In zijn Vlaamse periode laat Du Perron niets onverlet om zijn ‘vriend’ Van Ostaijen van zijn anti-Hollandse opvattingen te overtuigen. In een brief van 3 juni 1927 schrijft hij dat Marsmans laatste bundel vermoedelijk een inzinking betekent ‘en zou dat verwonderlijk zijn voor een jong wezen dat in Holland groeien moet?’ Op 6 oktober 1927 schrijft hij dat Greshoff geen onaardige kerel is en dat hij uit Holland gevlucht is omdat de geest der collega's hem te bar werd. Deze Greshoff
| |
| |
schrijft op een luchtige toon, die op zichzelf, in een Hollander, al ‘verblijdend’ werkt. Anti-Hollands tot en met is, dat Du Perron zich bij de oprichting van het tijdschrift Avontuur tot de Vlaamse redactie rekent (23 november 1927). Na zijn humanitair-expressionistische en aktivistische periode (1917-1918) die samenviel met Het Sienjaal (1918), bloedt de Vlaams-nationalistische ader van Van Ostaijen langzaam dood. In zijn opstel uit 1924 over Hollandse dichters of de zichtbare wegen der genitief plaatst hij Gezelle nog, als een Vlaams alternatief, tegenover de Hollandse dichtkunst. In Marsman of vijftig procent (1927) echter schrijft hij dat Gezelle ‘een nationale beschaving niets schuldig’ is. Hij vindt ‘deze allercompleetste gaafheid, deze allerruwste en allerzoetste kreet’ overal denkbaar, ‘in elk primitief milieu’.
Een vijfde hoogst plausibele reden om bevriend te zijn was de extreem geïsoleerde positie van Van Ostaijen in het Vlaams literaire leven. Graag citeer ik hier Gerrit Borgers in zijn onvolprezen compilatiewerk Paul van Ostaijen. Een documentatie 1 en 2: ‘Hij voelde zich door beide, onderling zo verschillende figuren (Burssens, Du Perron), verlost uit een literair isolement, dat hem voordien steeds de verlammende indruk had gegeven geen enkele weerklank op zijn werk te krijgen.’ In het gedenkboek van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen 1907-1982, nl. Schrijvenderwijs is een apart hoofdstuk gewijd aan de perikelen die Van Ostaijen met deze vereniging kende.
Een vriendschap uit noodzaak, zo zou men het kunnen noemen. Een vriendschap bij gebrek aan beter? Misschien! Een vriendschap van het misverstand, zeker.
Blijvende terughoudendheid kan men al uit de aanspreektitels van hun brieven aflezen. Van Du Perron zijn tussen 16 maart 1925 en 17 (maart) 1928, de dag van Van Ostaijens overlijden, 48 brieven bewaard gebleven. Van Van Ostaijen zijn er 36 bewaard gebleven, ze werden tussen 13 mei 1925 en 12 maart 1928 geschreven. Het meest afstandelijk blijft Du Perron. Hij houdt het hoofdzakelijk bij ‘Beste van Ostaijen’. Eerst tegen het tragische
| |
| |
levenseind van zijn ‘vriend’ klinkt een tikkeltje vertrouwelijkheid door en lezen we ‘Beste Paul van Ostaijen’. Maar de familienaam verdween uit de aanspreektitel niet.
Van Ostaijen van zijn kant probeert algauw de afstand te drukken. In de vijfde brief injekteert hij, door het gebruik van het bezittelijk voornaamwoord, enige warmte en gemoedelijkheid. Maar na een tiental pogingen in de aard van ‘Mijn beste du Perron’, berust hij in de Hollandse koelte. De correspondentiële afstand wordt verder door ‘Beste du Perron’ uitgedrukt.
Persoonlijke contacten kenden ze vooral tijdens hun beider Brusselse periode. Daarom ook vertoont hun correspondentie een hiaat van ongeveer een jaar. Halfweg 1925-1926 verbleef Van Ostaijen, als kunsthandelaar, te Brussel zodat reëel contact met Du Perron naar believen mogelijk was.
Wijzen de aanspreektitels op afstand, de inhoud van hun brieven zal meer dan eens op misverstand wijzen, deze vermeende vriendschap bewijzen!
Eigenlijk zit het vanaf de tweede brief, die Du Perron op 26 maart 1925 schreef, al grondig verkeerd. De tussenschakel is verloren gegaan, een brief die Van Ostaijen op Du Perrons allereerste van 16 maart had geschreven. Maar in de bewuste brief van 26 maart kan men de verloren gegane poëtische stellingname waarmee Van Ostaijen zijn correspondentie begon, reconstrueren. Eerder al had Van Ostaijen de kleine dichtbundel van Du Perron, Kwartier per Dag (uitgeverij De Driehoek, 1924, 25 ex.) voor het slotnummer van Het Overzicht gerecenseerd én afgewezen. In Du Perrons tweede brief nu bekent hij dat hij het bundeltje ook niet als poëzie beschouwt. Hij ziet er eerder reisnotities in, die naar het ‘poëtiese’ zwemen. Maar dan volgt de alinea, waarmee hij in feite Van Ostaijens poëtica de grond inboort.
Voor een goed begrip van de ernst der zaak moeten we weten dat Van Ostaijen, na zijn afzwering van het humanitair-expressionisme via zijn Berlijns verblijf in de twintigerjaren én langs de schilderkunst om, tot een plusminus afgeronde theoretische opvatting over de poëzie was gekomen. Centraal in zijn poëtica
| |
| |
staan begrippen als ‘ontindividualisering’, ‘aseïteit’, ‘metafysika’, ‘transcendentie’, anti-realisme, kortom de zuivere woordkunst of het organisch expressionisme. Al deze begrippen overkoepelen één streven, dat de poëzie niet vanuit de maker (Vent) maar vanuit de tekst zelf (Vorm) moet benaderd en gedefinieerd worden. Hij stuurt dus exclusief op poëtische autonomie aan.
Ofschoon Du Perron in zijn Vlaamse en ‘moderne’ periode nog niet de uitvinder van de Vent-theorie was, zou men kunnen stellen dat hij in deze tweede brief toch reeds de basis voor zijn opvattingen na 1930 grondvest, uittest, zoekend formuleert. Eigenlijk was Du Perron Vent voor hij wist dat hij Vent was. Evengoed kan men zeggen dat hij in de esthetische kategorieën van zijn ‘vriend’ Van Ostaijen, aanvankelijk onbewust, de motivatie van zijn latere opvattingen over de ‘persoonlijkheid’, over de ‘moed’, de ‘eerlijkheid’ versus het ‘verzinsel’, de ‘fictie’, de ‘transformatie’ vindt. Kortom, we wonen de geboorte bij van de personalist versus de formalist.
Maar terug naar de beruchte tweede brief. We vinden hierin Du Perrons antwoord terug op de later beroemd geworden Van Ostaijense definitie:
Poëzie = woordkunst. Poëzie is niet: gedachte, geest, fraaie zinnen, is noch doctoraal, noch dada. Zij is eenvoudig een in het metafysische geankerd spel met woorden.
Nog in dit jaar van hun kennismaking en eerste ‘vriendschap’, ontstaat het compleetste theoretische essay van Van Ostaijen, nl. Gebruiksaanwijzing der lyriek. Deze tekst heeft hij eerst op 29 oktober 1925 in ‘La Laterne Sourde’ van het Egmontpaleis te Brussel voorgedragen, daarna te Antwerpen in 1926. De definitie nu waarop Du Perron zinspeelt, mogen we als een prelude op zijn Gebruiksaanwijzing interpreteren. Maar hoe behandelt Du Perron het theoretische levenswerk van zijn ‘vriend’? Zo: ‘Ik ben gekomen tot uw definitie van poëzie, een vaag en uiterst ondankbaar onderwerp. Ik voor mij erken ronduit dat ik er niets van weet. Iedere opvatting hier moet m.i. persoonlijk zijn.’
Laat mij Du Perrons smalende opmerking zo vertalen: het is in- | |
| |
gewikkeld hoor, jongens. Maar kijk, iedereen denkt er het zijne van, maar denk in geen geval dat je over poëzie bevredigende en sluitende gedachten kunt formuleren...
Een jaar daarvoor, in 1924, had Van Ostaijen bij de bespreking van Paul Neuhuys' Le zèbre handicapé nog zijn theorie over de ‘beïnvloeding’ geponeerd. In hedendaagse termen zouden we van ‘intertextualité’ kunnen spreken. Allerminst spek naar de bek van Du Perron. Du Perron zag in deze formalistische signalen een al te makkelijke sprong naar het epigonisme, naar de verdonkeremaning van de dichter als individu en als Vent.
Van Ostaijen had nog een ander bezwaar op tafel gegooid m.b.t. Neuhuys' poëzie, nl. het ‘lyries journalisme’. Daar had Du Perron helemaal geen erg in. Reisnotities die naar het ‘poëtiese’ zwemen, zijn hem ruim voldoende. Poëzie betekent voor hem toch nooit meer dan een schone lijst rond de inhoud. In deze Neuhuysrecensie had Van Ostaijen het tenslotte tegen diens afkeer van theorieën. Hij schreef: ‘Zonder theorie echter blijven gedichten (...) een allegaartje van schoonheid “en veux-tu en voilà”. Burgerlike anarchie ten slotte.’
Zo gezien weerlegt Du Perron op ironische wijze elk onderdeel van de beroemde poëziedefinitie van zijn ‘vriend’ Van Ostaijen. Hij bewijst meteen ook dat hij de recensies van Van Ostaijen in Het Overzicht, waar hij redacteur van was, nooit heeft gelezen of zo gelezen, belachelijk heeft gevonden. Du Perron beëindigt zijn bewuste tweede brief immers met een, voor de poëzietheoreticus Paul van Ostaijen, vernietigende alinea: ‘maar, zoals gezegd, er is hierover uren-lang te praten zonder tot een vergelijk te komen. Misschien is het afgezaagde deuntje van de Génestet nog het wijste woord dat ooit over poëzie gezegd werd; maar op een definitie lijkt het niet.’ Nota bene, het deuntje dat Du Perron viseerde, lijkt opnieuw door de gangmaker van de realistische poëzie Herman de Coninck van de zolder gehaald en afgestoft. Het luidt in alle eenvoud des harten zo:
| |
| |
't Is de vraag maar wie haar al,
Zo plaatst Du Perron een deuntje van de Amsterdamse dominee en Delftse predikant tegenover een theorie van Europees formaat, een theorie waar zijn ‘vriend’ Van Ostaijen méér dan vijf jaar aan dokterde... Het minste wat gezegd kan worden is dat we in deze tweede brief de geboorte van de Vent Du Perron bijwonen. Anderzijds nog dit: deze brief bevat de kiemen van de latere Van Ostaijen-ontkenning en de ontkenning van zijn moderne, Vlaamse periode. Met de schim van zijn dode, maar ongenoemde ‘vriend’ zal Du Perron, in Gesprek over Slauerhoff (1930) de rekening van zijn personalistische opvattingen over poëzie presenteren. Hierin zal hij voorgoed met de formalist Van Ostaijen afrekenen en zo zijn ‘vriend’ voor een tweede maal begraven.
Bekijken we nu de correspondentie van dichterbij. Incidenten en onaardigheden, vaak tussen de regels en alleen in ruimere kontekst situeerbaar, komen aan de oppervlakte. Dit reeds in het eerste vriendschapsjaar, dus nog in 1925.
In een ongedateerde brief begin juni belooft Du Perron uitgebreid op Van Osatijens poëtische werkwijze en betekenis terug te komen, dit na een korte uitweiding over Dirk Costers Nieuwe geluiden. Op 8 juni, nauwelijks enkele dagen later dus, keert Du Perron op zijn stappen terug. Hij schrijft het liefst het beloofde stuk niet zelf en stelt voor de persoonlijkheid van zijn ‘vriend’ Van Ostaijen door middel van een interview te belichten. Voor dit eerder beloofde artikel had Van Ostaijen al zijn beschikbare materiaal, voornamelijk zijn in tijdschriften gepubliceerde opstellen, toegezonden. Hij vraagt ze, in een briefkaart van vermoedelijk 10 augustus, terug. De beloofde studie over Van Ostaijen is er uiteindelijk nooit gekomen.
Eerder al, in mei, was er een pijnlijke kortsluiting geweest. In
| |
| |
de aantekeningen die Du Perron bijhield voor Herinneringen aan ‘modern’ Vlaanderen reageert hij op de kritiek die Van Ostaijen op zijn verhaal Claudia (1925) had geformuleerd. Deze ruzie vond te Brussel plaats. Du Perrons reactie is hevig, voor hem is Van Ostaijen een ‘rotvent’, en een ‘rotliterator’.
Dit incident bleek van voorbijgaande aard. Bij het verschijnen van zijn ander prozawerk, Eén tussen Vijf eveneens van 1925, noteert hij dat de ‘waardering en charmante ontvangst van P.v.O. alsook de vriendschap’ weer aanving.
Te Brussel vond nog een andere, diepere contactstoornis plaats. In de correspondentie vindt men er niets van terug, sporen kan men in Du Perrons werk zelf terug vinden. Du Perron schreef in de hoofdstad een reeks van zeventien achtregelige gedichten onder de titel Windstilte. Het zevende gedicht bevat een Van Ostaijen-verwijzing:
ik moest het minder vaak vergeten,
eens komt Van Ostaijen dit te weten,
mijn verzenmaken maakt hem ziek,
zend mij lankmoedig een komplete
gebruiksaanwijzing der lyriek.
Deze cyclus neemt Du Perron op in de bundel Bij gebrek aan ernst (1926), en in de bundel Poging tot afstand (1927). De verwijzing vindt men ook nog terug in de ongewijzigde, nu door A.A.M. Stols uitgegeven herdruk van deze bundel. Na Van Ostaijens dood liet hij de naam van zijn ‘vriend’ achterwege. In Mikrochaos (1932) en alle volgende publikaties van de cyclus, werden de vijfde en zesde regel vervangen door de onpersoonlijke regels:
zelfs wie zijn hart heeft opgegeten,
blijft soms als dichter zwak en ziek,
| |
| |
Deze omissie klopt dus aardig met Jan van Nijlens opmerking in Herinneringen aan Du Perron over diens verdonkeremaning van zijn moderne en Vlaamse periode. Het lijkt er verder aardig op dat beide ‘vrienden’ mekaar met gelijke munt hebben betaald.
In Quelques notes sur la situation artistique en Flandre voor het meinummer van La Nervie (1926) had Van Ostaijen met geen woord gerept over Du Perrons ‘dichterschap’. En in de nalatenschap van Van Ostaijen heeft men de bewuste bundel Bij gebrek aan ernst haast ongeopend teruggevonden. Dit exemplaar had Du Perron nochtans van een persoonlijke opdracht voorzien, het ging hier om het vijftiende exemplaar van de eerste luxe-editie. Zelfs de bladzijde met het zevende gedicht van Windstilte met de Van Ostaijen-toespeling, bleef onopengesneden...
Van Ostaijen kon, gezien de poëtica die hij tussen 1920 en 1925 had afgerond, onmogelijk Du Perron-als-dichter accepteren. Toch wenste hij Du Perron te vriend te houden. Daarom splitste hij de creatieve Du Perron in een acceptabel prozaïst en een te verwerpen dichter op. Door de eerste te accentueren en de tweede weg te goochelen, slaagde hij erin met Du Perron bevriend te blijven.
De prozaïst heeft hij meer dan eens in het zonnetje gezet. In de reeds genoemde Quelques notes van 1926 vermeldt hij Du Perron, die toen nog onder het pseudoniem Duco Perkens schreef, als ‘le seul romancier d'avant-garde’. Zo reageerde hij enthousiast in een brief van 1 juni 1927 (eventueel 2 juni) op de toezending van Du Perrons kleine roman Een voorbereiding in datzelfde jaar in Nederland uitgegeven en in België gedrukt. Volgens Van Ostaijen is dit boekje ‘de publikatie overwaard’. Kortom, dit is weer de goede Du Perron! de spannende verteller. Hij bewonderde daarenboven de souplesse die Du Perron aan de Nederlandse taal wist te geven. Wie echter de data goed in de gaten houdt, ontdekt iets geks. In een brief van 19 juni schrijft hij dat hij bij zijn eerste felicitaties blijft, want dat hij het boek nu uit heeft. Mij zou het niet verwonderen dat Van Ostaijen de kleine romen Een voorbereiding, voor ruim drie weken dus, helemaal niet of slechts de in- | |
| |
leiding gelezen heeft. Hij wilde zijn ‘vriend’ in elk geval zo spoedig mogelijk plezieren, want alleen de romaneske Du Perron kon hij positief waarderen.
Neen, Van Ostaijen liep (terecht) niet hoog op met Du Perrons poëzie. Neem dit kleine feit: Du Perron had, met de hulp van Van Ostaijen, zijn Ballade der Polderlandsche onrustige kapoenen in Vlaamsche Arbeid willen publiceren. Hij smeekt zijn ‘vriend’ Van Ostaijen zelfs om een begeleidend woordje. De publikatie is uitgebleven. Du Perron beseft dat hij de duimen moet leggen voor een dichterschap als dat van Van Ostaijen. Een gedicht als Alpejagerslied, hem opgedragen, vindt hij ‘blijvend aardig’. Dit schrijft hij op 20 oktober 1927. Het ging toen al vrij slecht met Van Ostaijens gezondheid. Zijn linkerlong werd voor drie jaar op non-activiteit gesteld. Hij moest geregeld pneumotoraxinblazingen ondergaan. Du Perron schrijft hem in de bewuste brief: ‘Vóór alles stellen we dus weer vast dat je gelijk had toen je beweerde in mij geen lyrikus te zien; op een andere schaal overgebracht is mijn “poëzie” dus meestal die van een man die omdat-i een lesje niet onthouden kan er een knittelrijmpje van maakt (...) maar ook diè rijmpjes kunnen soms grappig uitvallen.’ Over zijn pastiche op dit Van Ostaijen-gedicht in een van zijn laatste brieven, staks meer. Het misverstand zal er des te duidelijker door blijken, de vermeende vriendschap zal het spreekwoordelijke uur der waarheid naderen. Ze begrepen elkaar inderdaad niet.
Vriendschap onder kunstenaars is alleen mogelijk als ze wederzijds eikaars werk appreciëren. We zagen dat de deelappreciatie van Van Ostaijen in feite de vriendschap in leven hield. Ook voor Du Perron bleef het een tijdlang interessant omdat hij, na zijn Parijse periode, in Burssens en vooral Van Ostaijen een internationale, kosmopolitische en anti-Hollandse geest ervoer. Reden waarom hij zolang de Van Ostaijense grillen en desavouering van zijn poëzie er bij neemt. Nog in 1927: hij zendt zijn ‘vriend’ Van Ostaijen de pas klaar gekomen dichtbundel Poging tot afstand op en voegt er deze, vooralsnog zichzelf relativerende opdracht aan toe:
| |
| |
nogmaals deze oude bekende.
(Een Sjienees spreekwoord zegt:
‘Men moet van zijn vrienden
Doet Van Ostaijen dan geen enkele toegeving met betrekking tot du Perrons ‘knittelrijmpjes’? Toch wel, maar echt om Du Perrons sympathie niet te verspelen, want nu zitten we volop in het grote avontuur van het op stapel staande, nieuwe tijdschrift Avontuur. In een brief van 6 december 1927, gedagtekend vanuit Miavoye-Anthée, lees ik: ‘Ik heb een brief van je ontvangen. Poging tot Afstand en Jekyll-Hyde (lektuur die Du Perron hem bezorgde om de tijd op zijn ziekbed te korten) Voor alles, hartelik dank.’ P.t.A. ‘(d.i. Poging tot Afstand) ziet er goed uit en het is niet kwaad dat je poëties werk apart verscheen (...) Ik denk eerder dat ik nu wel meer plezier heb aan je kwatrijnen dan 2 jaar geleden.’ Ja, waarom nu méér dan twee jaar geleden? Ook hier zijn plausibele redenen voor. Eerst en vooral poogt Van Ostaijen, na het verwerven van een ingenomen poëtisch standpunt ‘uit te komen boven een te persoonlik oordeel’ (brief aan Du Perron van 30 december 1927). Mede om Du Perron, als toekomstig redacteur van Avontuur, in zijn conservatieve opvattingen niet al te zeer te ontstemmen, liet hij de al te konsekwente punten uit zijn poëtica, nl. het organisch-expressionisme, als voorwaarde, varen. In zijn inleiding op Avontuur voelde hij aan dat, wilde hij met Du Perron te scheep gaan, hij zeker water in zijn wijn diende te gieten. Daarom introduceerde hij Avontuur op deze dubieuze wijze: ‘Av’ namelijk moet een tijdschrift zijn waar niet streng gelet wordt tot welke ‘school’ of ‘richting’ de auteur behoort.’
Het tijdschrift Avontuur was een laatste levenskans. Hij is er trouwens de laatste maanden voor zijn dood onophoudelijk mee bezig geweest. Bewogen door het vele lijden, de afzondering en
| |
| |
de mogelijke dood, bleef hem geen keuze. Beter een vermeende vriend dan helemaal geen vriend en zijn alter-ego Burssens was tenslotte zijn laatste vluchtheuvel, een kameraad door dik en dun, een leerling-tovenaar (met nadruk op leerling). Toegevingen, jawel. Maar toegevingen in het zicht van de Dood...
Het enige punt waarop de vriendschap een blijvend waarmerk had kunnen krijgen, nl. de persoonlijkheid van de schrijver, wat Du Perron in de dertigerjaren als dé literaire voorwaarde zou poneren - welnu, dàt punt werd de put waarin de Vriendschap stortte. Het Grote Misverstand! Voor Du Perron bestaat deze persoonlijkheid buiten de vorm van de tekst; voor Van Ostaijen ligt de gehele persoonlijkheid van de schrijver in de vorm zelf van de tekst. Du Perron koppelt de persoon van de schrijver van de literaire vorm los. Van Ostaijen herkent en erkent de persoon slechts in de vorm zelf.
Had Du Perron, in 1925, meer over literatuur geweten, dan was hij zeer zeker met een formalist als Van Ostaijen nooit in eenzelfde boot gestapt. Er is een leeftijdsverschil van bijna vier jaar om dat misverstand enigszins te milderen. Du Perron was nauwelijks 26 jaar oud toen hij de 29-jarige ‘vriend’ ontmoette. Waarom Du Perron zich aanvankelijk aan Van Ostaijen optrok, zullen we nooit met zekerheid weten. Misschien vond hij in het duo Van Ostaijen-Burssens de enige valable literaire troonpretendenten in Vlaanderen. Dit zou op zijn exquise smaak kunnen wijzen was het niet, dat hij uit dit Vlaamse contact niets geleerd heeft. Literair en literair-historisch heeft hij er maar weinig van opgestoken. Hij zou straks de voorstander van het gezond verstand worden, maar wat vangt een schrijver in godsnaam met Gezond Verstand aan? Uiteindelijk bleek in het rot soldaatjes, wat Van Ostaijen de ‘on-serieuze escouade van de Vlaamse letterkunde’ noemde, inderdaad één soldaatje rot. Hij hoorde er misschien gewoon toevallig, slechts toevallig bij.
Dit toevallige wordt nog eens extra beklemtoond door de enquête-affaire. Deze affaire prikte gewoon het bordpapieren decor van hun vriendschap door. Het betekende Van Ostaijens geestelijke dood, drie maanden voor zijn werkelijke dood.
| |
| |
De enquête-affaire? Eenvoudig. Du Perron wenste, blijkens een brieftoevoegsel van 14/16 december 1927 ‘een kleine storm te provoceren in letterlievend Nederland’. Hij wilde een enquête in nummer 2 van Avontuur. Een onderzoek dat zou peilen naar de smaak van de redacteurs, literatoren en lezers, zo in de trant van: wie vind je de beste criticus, wie vind je de beste dichter, etcetera. Vanzelfsprekend wordt het in de eerste plaats een onderonsje tussen de medewerkers zelf van het tijdschrift. Trouwens, in de bewuste brief had Du Perron zijn vragenlijstje al beantwoord.
En wie vond hij de beste criticus van de nieuwe generatie? Iedereen die dit leest mag éénmaal raden. Van Ostaijen, zijn beste vriend? Van Ostaijen, die in talloze artikels, opstellen en essays een van de origineelste poëtica's van het Nederlandse taalgebeid had ontworpen? Vergeet het maar. Onze Du Perron vindt een zekere religieus-zweverige, obscure criticus met name Roel Houwink de beste!
En wie vindt Du Perron de beste dichter van de nieuwe generatie? Zijn ‘vriend’ Van Ostaijen? Van Ostaijen die een van zijn laatste gedichten, Alpejagerslied, aan zijn beste ‘vriend’ Du Perron zou opdragen; Van Ostaijen, dé baanbrekende vernieuwer van de Nederlandse poëzie tussen beide wereldoorlogen? Vergeet het maar. Als de interessantste dichter komt Richard Minne uit de bus, in vergelijking met Van Ostaijen niets meer en niets minder dan een tweederangsfiguur. Goed om anno 1971 op het laagtepunt van onze poëzie nog eens opnieuw herdacht te worden door die andere, ditmaal slappe escouade der Vlaamse Nieuw-Realisten.
Veertien dagen later barst de kruik. In zijn brief van 28 december 1927 zet Van Ostaijen al de registers van zijn ontgoocheling open. ‘Het kan mij niet schelen wie of de man is en wie niet. Ik heb vandaag een stem verloren, waarop ik rekende en dat is voor mij voorlopig genoeg.’ En met de trots van een groot maar gekrenkt dichter, eindigt hij de enquête-alinea met de historisch geworden woorden: ‘En, geloof me, ik sta alweer overeind en zeg: vooruit dan maar, zonder supporters.’
| |
| |
‘Het doek valt. Einde van Du Perrons ‘flirt met het modernisme’ en het ‘slot van alle “modernisme”’, zoals Du Perron het in Herinneringen aan ‘modern’ Vlaanderen zal formuleren. Einde van een vriendschap, o ja! er werd tot de dood toe wel nog wat gebriefwisseld. Zakenrelaties zou je het kunnen noemen. Begin ook van een literair-historische vergissing die onder de naam van Vent-theorie een plejade van derderangsdichters op eersterangssokkeltjes zou hijsen.
Op 29 december 1927 zal Du Perron vooralsnog één enquêtepunt proberen recht te trekken. Dat van die beste criticus, die zekere Roel Houwink, was een grapje: ‘Maar dit antwoord blijft onserieus. Serieus gesproken stel ik je als kritikus ver boven Houwink.’ Ach neen, de vriend-kritikus lijkt daar allerminst door gered. Nu volgt nog een verraderlijke stoot onder de gordel. Luister: ‘Maar krijg je dan niet als konkurrenten Nijhoff en Van Eyck, mensen die ik niet ken?’ Deze alsnog onbekende vormtheoretici, weldra tegenstanders van du Perron, fungeren hier reëel als konkurrenten.
Nog meer onder de gordel. Dit: ‘Ook als ik Apollinaire verrukkelik vind zal het dus wel zijn om andere dan zuiver-poëtiese redenen, net hetzelfde geldt natuurlijk weer voor Mélopé, Nachtelike Optocht, enz.’ Asjeblief. Historisch merkwaardig in deze Du Perron-brief blijft wel: zijn afscheid van de Vlamingen, zijn afscheid van het modernisme, zijn definitief afscheid van de zuivere lyriek, én de opvatting in notedop dat de persoonlijkheid geldt vóór de vorm van het literaire werk.
Daarmee is de cirkel gesloten. We staan terug bij het begin, de tweede brief waarmee het misverstand van een vriendschap begon. Van Ostaijen, die in zijn antwoord van 30 december 1927 ‘de hoop nog niet (had) opgegeven eenmaal ergens professor in lyriek te worden’, en in zijn brief van 3 januari 1928 aan zijn minnares Tine Ceulemans, alias Minnekepoes, schrijft dat hij de ‘eenling’, de eenzame eenling is, kan het daar voorlopig tot zijn dood mee doen. De basis voor een echte én hechte vriendschap was te smal gebleken. Du Perron, als steun om hem uit zijn isola- | |
| |
tie te halen, stootte hem dieper dan ooit in een nieuwe afzondering.
Ofschoon minder relevant voor mijn vertoog, zijn er nog andere verschilpunten uit te diepen. Zo wisselden ze vaak boeken uit, boeken die de ander moest gelezen hebben. Over deze boeken werden, in hun briefwisseling, korte karakteristieken uitgewisseld. Vooral in Miavoye-Anthée vulden deze lectuurzendingen vele eenzame uren in. Toch is er zelden een helder klinkende concensus, integendeel.
De begoede bohémien Du Perron legde immers een biezondere voorkeur aan de dag voor het morbide, het ‘kurieuse’ zoals Van Ostaijen het noemde. Van Ostaijen van zijn kant was te zeer door de poëtheorie gepreoccupeerd, om in deze marginaliteit op te gaan. De erotische kantjes konden hem maar matig boeien. ‘Mijn belangstelling voor het “kurieuse” alleen - zonder andere eigenschap - is niet groot genoeg. En dit is enkel kurieus’, schrijft hij toen Du Perron hem (toen nog op zijn Antwerps ziekbed) van lectuur voorzag, ondermeer met Champavert van de Franse architect en schrijver Pétrus Borel.
Met Du Perrons poëtisch exhibitionisme loopt Van Ostaijen helemaal niet hoog op. Is het pudeur? Vindt hij dergelijke interesse weinig relevant? Over een gedicht dat Du Perron schreef met een ‘koning en zijn min’ als onderwerp en een obstinaat herhaald relaas van de coïtus, schrijft hij op 26 april 1927: ‘Maar, - pardonne moi mon ignorance ofwel mijn pruderie (heus?) - met deze epiese erotiek in versvorm weet ik weinig blijf: ik sta daar toch erg hulpeloos tegenover en begrijp “des heren du Perron interesse” niet goed. Kortom, dat iemand een gedicht schrijft, in verband met zijn drift, iets als “ik zal je neuken”, of “weet je nog toen ik je...”, dat snap ik, maar de belangstelling voor de wijze waarop de koning zijn min neukte moet ik nog vinden. Ik zei het: alle epiese erotiek.’
Inderdaad, Du Perron had moeten weten dat epiese lyriek überhaupt buiten de belangstellingssfeer van zijn ‘vriend’ viel. Van
| |
| |
Ostaijen zou trouwens een maand na deze afwijzing, schriftelijk in contact komen met Marsman. Marsman begrijpt beter dan wie dan ook, waar Van Ostaijen naar toe wil. Ik citeer deze aanvoelende formulering: ‘De zaak is verdomd moeilijk: eenerzijds willen wij, U en ik, schoon anders opgevat, een poëzie, en anderzijds, U altijd, ik soms, een moderne poëzie...’ Du Perrons besognes met vertellende, anekdotiserende al dan niet erotische rijmelarij lieten Van Ostaijen siberisch koud. Trouwens, Du Perron mist de nodige theoretische background om zijn ‘vriend’ te begrijpen. Ook na de dood van zijn vermeende vriend zal hij nooit tot een consistente literaire theorie komen; de gehele Du Perroneske ‘theorie’ zal blijven hangen tussen vage begrippen als persoonlijkheid, eerlijkheid en andere psychologische kategorieën. Van Ostaijen daarentegen had constant de interrelatie tussen poëtische praktijk en poëtische theorie in het vizier. Hij onderkende een evolutie in de poëzie, was een voorstander van het autonomisme. Intuïtief zat hij in de juiste trein. Zijn poëtische denken liep parallel met het linguïstische denken dat zich op de as Moskou-Praag-Parijs aan het ontwikkelen was. Hij rationaliseerde op haast exacte wijze wat hij aanvoelde, wat hij in Berlijn opgevangen had en wat groeide, ook in andere genres. Vooral in de plastische kunsten. Du Perron begreep er niets van. Hij zou er, na de dood van zijn ‘vriend’, evenmin iets van begrijpen. Hij die de dominees van de literatuur te lijf zou gaan, zou als men het ergocentrisch bekijkt, zelf de rabiaatste literatuurdominee der Lage Landen worden. Hij begreep de veranderingen van zijn tijd niet, hij onderging ze niet, hij vond het zelfs gênant dat zijn ‘vriend’ Van Ostaijen in die richting dacht. De
Genestet, dàt is het poëtische niveau van Du Perron! Bij Van Ostaijen ging het om de innerlijke vorm. Geen enkel overgeleverd poëtisch element mocht deze innerlijke vorm in de weg staan. Uiterlijke vormen en aan de opppervlakte zichtbare experimenten beroerden hem niet, zeker niet naar het einde van zijn korte leven toe.
Nog eens duidelijk, voor de laatste maal pijnlijk duidelijk komt de polariteit tussen de vermeende vrienden tot uiting twintig da- | |
| |
gen voor Van Ostaijens dood. We weten dat hij Alpejagerslied, een van zijn laatste gedichten, aan zijn ‘vriend’ Du Perron had opgedragen. Er moeten meerdere pogingen zijn ondernomen om gedichten van Van Ostaijen te imiteren, te parodiëren, te pasticheren. Welnu, de goede ‘vriend’ Du Perron schrijft op 7 maart 1928 hoe zijn vingers kittelen om een pastiche op Alpejagerslied te proberen. Hij geeft er zelfs de begin- en eindregels van. Met dit misverstand sluit hij in feite het Grote Misverstand van hun vriendschap af. Hij neemt gewoon de uiterlijke vorm van het gedicht over, hij ent daar een volkomen andere inhoud op vast. Du Perron denkt dus nog steeds in termen van vorm en inhoud. De ietwat verstandiger Forumiaan Vestdijk heeft ooit Du Perrons visie op de poëzie gedefinieerd in zijn ‘Inleiding’ op Parlando; de poëtische vorm was voor Du Perron, aldus Vestdijk, niets anders en niet meer dan een aangename wijze van presenteren, een soort lijst rondom de eigenlijke inhoud. De uitspraak van Du Perron zelf die de vorm als een ‘presenteerblaadje’ aanzag, is overbekend. In Alpejagerslied bereikte Van Ostaijen wezenlijk wat hij theoretisch ook nastreefde. De vorm is hier de inhoud geworden. Alle dichotomie tussen vorm en inhoud is opgeheven. Van Ostaijen schrijft geen gedicht over de petit bourgeois. Het gedicht beschrijft deze petit bourgeois ook niet. Ritme, parallellie, repetitio en praemissezin zijn zuiver technische middelen om de petit bourgeois te formaliseren. Om de kleinburgerlijke tics en stereotypie te talen. Du Perron hevelt de vermeende uiterlijke vorm, wezenlijk een innerlijke vorm en dus zuivere lyriek zoals Van Ostaijen ze
droomde, naar een verhaaltje over. Naar de door Van Ostaijen zo gehate epiek over.
We zouden durven stellen dat een gedicht dat kan geparodieerd worden, zijn originaliteit heeft bewezen. Zo met Alpejagerslied dat in de pastiche van de vermeende vriend Du Perron aldus moest luiden:
Een heer die verstand van dichten heeft
en een heer die lezen kan met gezond verstand,
| |
| |
dat is: de ene heer heeft van dichten verstand
en de andere heer heeft niets dan zijn gezond verstand,
en aldus moet eindigen:
hoe brengt de heer die van dichten heeft verstand
zijn dichten aan het verstand van die heer met alleen gezond verstand?
In zijn laatste, aan Du Perron gerichte brief van 12 maart - vijf dagen voor zijn overlijden - beperkt Van Ostaijen zich tot strict zakelijke op- en aanmerkingen met betrekking tot het tijdschrift Avontuur. ‘De heer die van dichten heeft verstand’ nam afscheid ‘van die heer met alleen gezond verstand’. Bij Du Perron zou het bij dat gezond verstand blijven. Met Paul van Ostaijen zou de Nederlandse literatuur een model van Europees formaat verwerven. Een poëtisch prototype.
|
|