| |
| |
| |
Guido Eekhaut
De Verre Horizon
De zon was over het hoogtepunt van haar dagelijkse reis langs de hemel heen toen een frisse wind uit het Oosten kwam opzetten. De bewoners van het dorpje, dat genesteld lag tussen twee bergruggen die het als witgekopte reuzen bewaakten, wisten dat Oostenwind gunstig was. Gunstiger dan de wind uit het Noorden, die misschien schadelijke kiemen en bestraalde stofresten zou kunnen bevatten. Ze moesten echter de gangen van de natuur aanvaarden zoals die waren, en daarom waren ze blij met elke gunst, hoe klein ook. Eerder op het jaar hadden ze angstig toegekeken hoe onverwachte regens de oogst geselden en ze hadden het ergste gevreesd, maar de planten hadden blijkbaar geen schade ondergaan. De oude dokter Marquez, die een Geigerteller bezat, zei hen dat de ergste plaag onzichtbaar was. Zijn toestel reageerde echter niet toen het bij regenplassen werd gehouden, maar het was erg oud en versleten en misschien werkte het helemaal niet. Zo werd de twijfel in de harten van de inwoners van het dorpje niet weggenomen. Ze toonden zich fatalistisch: indien de rampen in aantocht waren en niet afgewend konden worden moesten ze maar worden ondergaan. Men kon morren of huilen, roepen of bidden, maar het lot was onafwendbaar. Dat wisten deze mensen, en de generaties ervoor hadden dat ook geweten. Er was weinig veranderd in de wereld.
Ernesto, die net van de siesta terugkwam en aanstalten ging maken om zijn kruidenierswinkeltje te openen, zag de kleine groep Gringo's van op de weg naderen en hij kon als het ware de stank van verderf en ondergang ruiken die van hen leek uit te gaan. Het was verbeelding, maar die was sterker dan zijn realiteitsbegrip en zette hem aan tot snel handelen. Hij haastte zich naar binnen en speelde even met de gedachte de winkel gesloten te houden, tenminste zolang de vreemdelingen in de buurt waren. Maar dan bedacht hij dat het zijn handel alleen maar kon schaden. Wat gaf het ook: misschien zouden de Gringo's wat willen
| |
| |
kopen. Hij was niet vies van hun geld, zolang het maar gangbare munt was of goud, en geen waardeloze papieren dollars. Moesten ze die aanbieden dan zou hij hen genadeloos uitlachen want ze waren machteloos en een geschikte prooi voor vernedering. Hij liep wel het risico besmet geld aan te nemen, maar dat risico was wel erg klein. Deze mensen zouden medisch gekeurd zijn geweest toen ze het land binnen waren gekomen hoewel het mogelijk was dat ze hier illegaal waren. Maar Ernesto stond zijn hebberigheid toe de overmacht te krijgen over zijn voorzichtigheid.
De groep bestond uit een half dozijn mannen en slechts drie vrouwen. Een ongewone kombinatie, vond Ernesto, maar hij wist wel wat af van Amerikanen en hun gewoontes en hij verwonderde zich niet over de vrouwelijke minderheid. Hij weerhield er zich maar net van een kruis te slaan toen de groep voor zijn winkel stilhield. Ze konden hem niet zien want binnen was het schemerig, maar ze wisten zeker dat hij er was. Eén van de mannen stapte, na enig overleg met de anderen, naar voren en kwam de winkel binnen. Hij was midden in de veertig, een grijzende man met een krachtig gelaat en een brede romp. Een gezicht dat spanningen en angsten weerspiegelde en dat enkele dagen noch geschoren noch gewassen was geweest. Misschien was de man ooit wel eens belangrijk geweest: een bankdirekteur of een zakenman of een politikus. Ernesto schrok van die gedachte: een politikus! Weerom had hij een kruis willen slaan maar de gejaagde ogen van de man en diens zenuwachtig bewegende handen weerhielden hem daarvan.
‘Waarmee kan ik u van dienst zijn?’ vroeg Ernesto beleefd. Maar hij sprak Spaans en geen Engels.
‘Kan ik voedsel kopen?’ vroeg de man in traag maar duidelijk Spaans. Overleven betekende voor hem het spreken van een andere taal en het zich plooien naar andere gewoontes. De dollar regeerde niet langer meer en het Engels was slechts een onbelangrijke taal tussen zovele andere talen.
Ernesto maakte een allesomvattend gebaar naar het interieur van de winkel. ‘U kan alles kopen wat hier staat, meneer. Als u
| |
| |
maar geld hebt.’ Dat laatste was een waarschuwing. De vreemdeling wist nu hoe de zaken ervoor stonden. Geen aalmoezen.
‘Ik heb geld,’ zei hij. Uit de achterzak van zijn versleten en afgebleekte jeans haalde hij een pakje verfrommelde bankbiljetten. Ernesto merkte de kleur van de biljetten op.
‘Geen dollars, meneer,’ zei hij stijf. ‘We aanvaarden geen dollars. Daar kunnen we niets mee doen. Pesos?’
De man keek hem strak aan. ‘Vroeger waren jullie blij genoeg ons geld te kunnen aanpakken,’ zei hij effen. De woede huisde alleen in zijn ogen. Dan zakten zijn schouders wat omlaag. ‘De voorlopige Amerikaanse regering in Canada heeft de dollar behouden als munteenheid. Dit geld is gangbaar. Het kan uitgewisseld worden.’
‘Dan moet u het maar in een bank uitwisselen, meneer. Maar ik betwijfel of ze dat zullen doen. Geen dollars. Alleen Pesos hier. Of goudmunt.’
De man stak de biljetten terug weg. ‘Wat kost een brood, en die hesp?’ vroeg hij.
Ernesto deed een stap opzij. ‘Vijftien Pesos voor een brood. Honderd voor de hesp. Zeer goed vlees, meneer. Eerste kwaliteit en erg vers. Gerookt. Kan lang bewaard worden.’
De Gringo keek even achter zich, naar de anderen die nog in de straat stonden te wachten, alsof hij op een onzichtbaar teken wachtte.
‘Twee broden en een hesp, graag,’ zei hij berustend. Hij had de koppen geteld, dacht Ernesto. Misschien wist hij wat de anderen waard waren. Hoe het eten verdeeld werd kon hem niets schelen. ‘En geef me ook een kilo sinaasappels,’ vroeg de man. Ernesto knikte. Hij deed twee broden in een zak, pakte het vlees in en ook de sinaasappels. ‘Honderd vijfenzeventig, alstublieft,’ zei hij. Zijn stem klonk terloops, maar hij vermeed de ogen van de man. Er was iets in diens houding dat ondanks alles respekt afdwong, maar hij wilde daaraan niet toegeven. Er was hem van bij zijn geboorte ingegeven dat Gringo's ondanks alles gerespekteerd moeten worden omdat ze werk brachten en omdat hun land groot en
| |
| |
machtig was. Die oude gewoonten waren hardnekkig, maar hij probeerde ze te onderdnikken. Wij zijn dan wel niet de nieuwe wereldheersers, dacht hij, maar zij zijn het ook niet meer. Ernesto was naar school geweest bij Amerikaanse paters en zo had hij die gewichtige woorden geleerd. Wereldheersers. Het woord proefde bitter op zijn tong. Het zou nog bitterder proeven op de tongen van de Gringo's. De man betaalde hem met Pesos en kreeg de pakken voedsel in ruil daarvoor. Hij knikte woordeloos tegen Ernesto en stapte naar buiten. De zon viel op hem neer en zijn grijze haren leken te glinsteren als kwikzilver. De andere vreemdelingen troepten rond hem en ze verdeelden het voedsel, daar in het midden van de straat. Ze kenden geen valse schaamte. Ernesto keek gefascineerd toe vanuit de veiligheid van zijn Winkel. Hij had die veiligheid, die eerder imaginair was, nodig. Hij had de man niet aangeraakt. Het geld lag nog op de toonbank. Hij zou het omzichtig in een metalen doosje schuiven. Maar morgen of volgende week zou hij het er terug uithalen en aan iemand anders geven. Het was ook een beetje bijgeloof. Dit geld was verdoemd, maar het bleef geld.
De Gringo's werden gadegeslagen door enkele in het zwart geklede vrouwen een eindje verderop in de straat. Ze deden geen moeite om zich te verbergen maar ze stonden wat achteruit in een ondiep portiek. Ze keken en roddelden, met hun aandacht bij het gehele straatgebeuren. Ernesto, die nu voor het raam was komen staan, zag dat de weduwe van Hernaldo er bij was. Hernaldo was in Amerika geweest en men had niets meer van hem gehoord. Ze had elke hoop hem nog levend terug te zien reeds lang opgegeven. Vaak zag hij haar in de kerk bidden voor het beeld van Sint Jozef, maar hij wist dat het nutteloos was. De aanwezigheid van de Gringo's in de straat was daarvan het beste bewijs. Toen één van de vrouwen hem achter het raam van de winkel zag staan en de anderen daarop attent maakte, stapte hij achteruit. Hij hoefde hun aandacht niet. Ze kwamen hun fruit, groenten en vlees bij hem kopen en dan was hij wel verplicht naar hun breinloze gebabbel te luisteren, maar daarbuiten probeerde hij hen,
| |
| |
als de beleefdheid het hem toestond, te negeren. Hij zette wat blikken Canadese vis en wat Paprika's weg, en duwde de lege kartonnen dozen onder de toonbank, terwijl hij af en toe korte blikken wierp in de richting van de Gringo's. Ze stonden nog in de straat, aten van het brood en van de hesp, waar ze met een mes brede repen afsneden. Hij haalde nog een karton vis uit de achterkamer en was net de blikken op de houten rekken aan het zetten, toen de Gringo opnieuw binnenkwam.
‘Zouden we hier ergens kunnen overnachten?’ vroeg de man zonder inleiding. ‘We hebben al drie dagen gereisd en onder de blote hemel geslapen en nu zouden we onder een dak willen slapen voor de verandering. Als dat mogelijk is.’
Ernesto schudde het hoofd. ‘Dit is een klein dorp, Señor,’ zei hij. ‘We hebben geen hotel zoals in de stad. Nergens in de omtrek. We kunnen u niet helpen. De meesten van ons zijn erg arm en slapen allemaal samen in één kamer met hun gezin.’
‘In een schuur misschien,’ stelde de Gringo gretig voor. ‘We kunnen er wat voor betalen. We willen er ook voor werken. Er is misschien wat voor ons om te doen. We kunnen echt wel werken.’
Ernesto wreef met de vlakke hand over het donkere hout van de toonbank. Hij vermeed de ogen van de man. ‘Ik heb wel een schuur. Misschien...’
‘Zegt u het maar,’ zei de man.
‘Zoals ik zei: we zijn hier allemaal arm en we moeten ook eten...’
De Gringo keek rond in de winkel, naar de uitgestalde waren. Er stonden geen luxeprodukten, maar heel wat ervan kwam uit Canada of uit Brazilië en niets was echt goedkoop. Toch waren de rekken goed aangevuld. De eigen produkten waren in de minderheid. Ernest zag de man rondkijken en raadde diens gedachten. Hij zei echter niets. Het ging de man niets aan. Dit was geen Supermarkt zoals hij in de Amerikaanse films had gezien. Ook waren deze produkten niet onontbeerlijk. De Canadezen produceerden deze dingen in overvloedige hoeveelheden.
| |
| |
‘Tweehonderd Pesos voor de hele groep,’ zei de man tenslotte.
‘Driehonderd,’ zei Ernesto.
‘Neen,’ zei de man.
‘Tweevijftig,’ drong Ernesto aan. ‘Voor minder doe ik het niet. Het heeft geen zin aan te dringen, meneer. Dat is de prijs.’
De man haalde de schouders op. ‘Tweehonderdvijftig,’ zei hij berustend. Berusting leek een gewoonte geworden te zijn, anders had hij nog wel aangedrongen. Ernesto had ze vroeger wel anders gekend, die Gringo's. Toen kwam je er niet zo gunstig vanaf. Ze kenden de kunst om af te dingen omdat ze wisten dat je wel moest verkopen. Maar je begon dan met het tienvoudige van wat je voor je goederen hebben wilde en zo kreeg je toch nog genoeg. Ernesto had op die manier wat geld verdiend in de hoofdstad, vroeger. Daarmee had hij dit winkeltje gekocht. Het had hem geen windeieren gelegd en hij was hier liever dan in de stad, ondanks de ouderwetse bekrompenheid van de mensen.
‘Vooraf betalen,’ zei hij. Hij kon zich ongenadigheid veroorloven. Hij had dit vaak in de films gezien. Amerikanen vertrouwden mekaar onderling niet, waarom zou hij hen dan vertrouwen?
De Gringo keek zuur, haalde de roze biljetten opnieuw te voorschijn en legde er, na enig tellen, vijf op de toonbank. ‘We wilden graag direkt uitrusten,’ zei hij. Ernesto pakte het geld met de bedoeling het weg te steken, maar de andere pakte zijn hand vast en hield die tegen. Ernesto keek op, recht in de ogen van de man. Die ogen waren bleek en hadden grote pupillen, maar ze bleken in Staat Ernesto's blik vast te houden. ‘En we willen niet gestoord worden tijdens de nacht,’ zei de man dreigend. Nu klonk zijn stem vol overtuiging. Hij werd gedreven door zelfbehoud, besefte Ernesto. Hij zou genoeg energie kunnen opbrengen om zichzelf en de anderen te beschermen. Die oude zelfzekerheid welke afgesleten was tot achterdocht en angstig zoeken naar zelfbevestiging. Hij vroeg zich af of de man besefte welke gedachtengang door zijn hoofd ging.
‘Niemand zal u storen,’ zei Ernesto. Hij hield de adem in. Niet alleen besmetting maar ook een beetje angst. De man zou hem
| |
| |
kunnen doden. Niets zou hem daarvan weerhouden. Misschien was hij wel radeloos genoeg om zich op het pad van de misdaad te begeven. ‘U kan de schuur van binnenuit afsluiten.’
De Gringo liet Ernesto los. De Mexicaan trok zijn hand snel terug en liet het geld in de lade van de toonbank verdwijnen. ‘Ik zal u tonen waar het is, maar dan moet ik eerst de winkel afsluiten.’
‘We wachten buiten op u,’ zei de man. ‘Mijn naam is Gregory. We zijn al twee weken hier en eigenlijk weten we niet zo goed waar naartoe.’
‘Zoals zovelen,’ zei Ernesto zacht.
‘We proberen verder naar het Zuiden te trekken. Er zijn nog marinebases in Panama. Die zouden ons kunnen opnemen.’
‘Dat is heel ver,’ zei Ernesto, die zich een kaart van Centraal-Amerika probeerde voor te stellen.
‘Heel ver,’ bevestigde de man. ‘Maar we proberen het toch. We kunnen niet anders. Hier blijven is onmogelijk. De regering staat het ons niet toe. Twee maanden en dan moeten we het land uit zijn. Twee maanden om van het Noorden naar het Zuiden te trekken. We hebben geen geld voor het vervoer en dus moet het wel te voet.’
‘De mensen hier reizen altijd te voet,’ zei Ernesto, maar zonder verwijt in de stem.
‘Niet erg handig als je ver moet.’
‘Niemand reist hier erg ver. Ik ben in de hoofdstad geweest en daarom ben ik een buitenbeentje. Maar de anderen kennen alleen de dichtstbijzijnde dorpen. De horizon is veraf in dit land. Daar zijn we bang voor ook al zien we die elke dag.’ Hij kuchte even. Waarom vertel ik dit allemaal aan een vreemde? Het gaat hem niets aan. Maar iets in hem stelt me gerust. Hij lijkt net een aartsvader. Misschien is het dat grijze haar van hem.
De man knikte. ‘Dat begrijp ik best. Sinds we hier zijn voelen wij dat ook. Wij moeten nochthans voorbij die horizon. Niet omdat we dat zo graag willen maar omdat het moet. Kan u dat begrijpen?’ Het leek alsof hij tegen een kind sprak. Ernesto moest er onwillekeurig om glimlachen.
| |
| |
‘Natuurlijk kan ik dat. Zal ik u nu de schuur laten zien? Dan kan u uitrusten.’
‘Dank u, graag. We wachten buiten op u.’ De man liep naar buiten en ging met de anderen praten. Ernesto sloot de achterdeur van de winkel. Hij schreef op een bordje dat hij binnen tien minuten terug zou zijn en hing het voor het raam. Dan stapte hij naar buiten waar het zonlicht hem verraste, en sloot de voordeur. De Gringo's kwamen dichterbij. Ze zagen er vermoeid uit en hun kleren, die van goede kwaliteit waren, waren bestoft en leken veelgedragen. Drie van de mannen droegen rugzakken. Twee van de vrouwen hadden reistassen bij zich. Geen van hen was gewapend. Ernesto bedacht dat dat eerder aan de ijver van de Mexicaanse politie en immigratie te danken zou zijn dan aan de intenties van de Gringo's. Hij merkte wel enkele jachtmessen en een kleine bijl op. Maar die joegen hem geen schrik aan.
‘Komt u mee?’ vroeg hij, en zonder op hun antwoord te wachten liep hij de straat door. De vrouwen in het portiek keken hem zwijgend aan, een beetje verwijtend leek het hem. Maar hij was het gewoon een buitenstaander te zijn.
De schuur stond aan de rand van het dorp, naast de weide waar anders de runderen graasden. Nu waren de dieren hoger de hellingen op, onder de hoede van een aantal mannen uit het dorp. De rest van de bevolking was aan het werk op de velden. De schuur behoorde toe aan Ernesto en ze was bijna leeg, op wat hooi na. Pas later op het jaar zou ze gevuld worden met hooi voor de winter. Ernesto had het gebouw gekocht met wat hij overhad na de aankoop van de winkel omdat het hem een goede investering leek en niet duur was. De boeren betaalden hem tijdens de winter huur voor de opslag van het hooi en in de zomer werd het gebouw soms gebruikt voor feesten. Nu verdiende hij er opnieuw geld aan. Niet veel, maar het telde. Zelfs het geld van de Gringo's had zijn gewicht.
Hij bekeek de mensen aan wie hij de schuur toonde nauwkeurig. Ze leken allemaal vrij jong en gezond. Twee van de mannen
| |
| |
hadden heel kort haar en waren waarschijnlijk militairen geweest. Ook zij droegen burgerkleren. Het Amerikaanse leger was haar vernedering nooit te boven gekomen. Niemand kon er nog trots op zijn dat uniform te dragen, behalve dan op bases zoals Panama, vermoedde hij.
Eén van de vrouwen glimlachte naar hem. Ze was niet mooi en niet erg jong meer en misschien was ze in hem geïnteresseerd. Hij niet in haar. Ze zag hem ongetwijfeld als een onbeschaafde boereknul in een godvergeten oord als dit. Hij zou haar kunnen verteilen dat hij gestudeerd had, veel gelezen en nog zoveel mogelijk las. En Engels sprak. Hij had nog nooit het land bewerkt, maar kende de klassieke en moderne literatuur misschien beter dan zij. Voor hem was zij een domme Amerikaanse huissloof, maar toen hij de spieren op haar ontblote bovenarmen zag en haar stevige polsen bedacht hij zich. Het Amerikaanse leger had ook vrouwen in haar rangen geteld.
‘Is het dak waterdicht?’ vroeg Gregory. Hij keek bedenkelijk naar de einder, waar zich donkere wolken vormden. Eén van de andere vrouwen hield haar hand boven haar ogen en probeerde naar de zon te kijken, wat hij een nutteloze bezigheid vond.
‘U zal niet nat worden,’ zei hij. ‘Dat kan ik niet riskeren, met al het hooi tijdens de winter.’
‘Wij kunnen het ons ook niet veroorloven,’ zei de gespierde vrouw. Ze krabde haar schedel. ‘Sommigen onder ons hebben niet veel weerstand meer over.’
Gregory kuchte. ‘We zijn bezorgd om onze gezondheid, zoals u merkt.’ Hij kuchte opnieuw, als om zijn zwakke gestel te bewijzen. Hij zag er helemaal niet zwak uit, ofwel was het zijn psychische kracht die Ernesto daarnet meegemaakt had en die hem overeind en in leven hield.
‘Er is een dokter in het dorp,’ zei Ernesto. ‘Misschien kan die u komen bezoeken.’ Hij verwonderde zich over zijn eigen behulpzaamheid.
‘Dank u,’ zei Gregory. ‘Dat zal niet nodig zijn.’
Ernesto haalde de schouders op. Hij toonde de klem aan de bin- | |
| |
nenkant van de deur. ‘Zo kan u afsluiten. Er komt nu toch niemand deze richting in. Het is nog te vroeg op het jaar.’
Ze troepten naar binnen zonder verder iets te zeggen. Ernesto hoorde hen de deur sluiten. Hij liep terug naar het dorp. Onderweg haastte hij zich niet.
Die nacht werd hij wakker. Hij lag alleen in de stille kamer en het licht van de maan, een kleine sikkel, verlichtte de kale ruimte. Scherpe schaduwen verdeelden kamer en meubilair in rechthoekige vlakken. Ernesto wist wat kubisme was. Hij was de enige in het dorp die zijn eigen soort kubisme kon bewonderen. Op die ogenblikken voelde hij zich superieur. Hij wist dat hij nooit in dit dorp zou thuishoren maar in de stad waar hologige mensen en vagebonden en machteloze politici de dienst uitmaakten wilde hij zeker niet leven. Je kon het nauwelijks leven noemen; je hing er samengeperst in metrostellen of autobussen, je werd er omvergeduwd op de overbevolkte trottoirs, je rook er altijd andere mensen, je ademde mensen, je botste op mensen, je viel over mensen.
De stilte woog hem echter zwaar op dit late uur. Het was alsof het huis geheel afgezonderd was van de rest van de wereld door toedoen van één of andere goddelijke macht. Hij begon bijna te bidden. Maar nadat hij de school van de Amerikaanse paters verlaten had was hij anti-katholiek geworden en dat ook gebleven. Bidden zou hij niet meer doen.
Buiten begon plots een hond klaaglijk te huilen. Het geluid deed hem rillen maar tegelijk stelde het hem ook gerust: hij was niet het enige levende wezen in het dorp.
Hij kroop het bed uit, rekte zijn ledematen uit en ging voor het raam staan. Het dorp leek omringd door een olieachtige zee. Hij leek zelfs golfjes te kunnen zien maar het waren bewegende grassen en struiken. Het maanlicht verdoezelde alle details. Ergens ver weg huilde opnieuw een hond, zoals honden vaker doen tijdens maanverlichte nachten. Hij stond met de handpalmen op de vensterbank en het bovenlichaam voorovergebogen. Hij neeg
| |
| |
het hoofd, sloot de ogen en haalde diep adem. Hij voelde zich duizelig, alsof de kamer zich bewogen had. Ogen opnieuw open. Een felrosse gloed spleet de horizon. Het licht was zo intens dat hij de warmte ervan leek te kunnen voelen. Gretige vlammen joegen langs de aarde de hoogte in en vormden flakkerende kolommen. De lucht stond in brand. Een nieuwe bolvormige zon steeg achter de einder op, de schaduwen die ze zelf veroorzaakte voor zich uit jagend. Ze zou hem elk ogenblik verteren. Hij sloot de ogen. Wiegde het hoofd. Opnieuw de ogen open, zonder angst of schroom. Het licht was weg; het dorp even kalm als tevoren. Hij stapte achteruit en ging op het bed zitten. Zijn dit de dromen van de Gringo's, vroeg hij zich af. Is dit het enige waaraan ze nog denken? Ze dragen schuld en boete tegelijk met zich mee, en ze zijn om die reden heel wat gevaarlijker dan wanneer ze alleen maar besmet zouden zijn. Ze komen hun schulden en boetes hier verteren. Hier en elders. Maar alleszins temidden van mensen die niets met die schuld en die boete te maken hebben. Goed dat ze alleen maar op doorreis zijn.
Hij trok zijn pyjama uit en zijn kleren aan. Hij liep de trap af en sloot de achterdeur van de winkel zorgvuldig achter zich. Dan liep hij de straat door, er zorg voor dragend in de schaduwen te blijven. Hij hield niet van de dorpsnieuwsgierigheid.
Toen hij de schuur bereikte was zijn hoofd wat helderder. Hij vroeg zich af wat hij te maken had met de Gringo's. Dit moest nieuwsgierigheid zijn, maar dan van het nutteloze soort. De vreemdelingen hadden niets waarin hij geïnteresserd kon zijn. Zijn nieuwsgierigheid was dus een kwestie van morbide belangstelling voor de ondergang. Hij was in elk geval niet geïnteresseerd in het welzijn van zijn gasten. Hij wilde de bevestiging zien van het visioen, niet meer en niet minder. In dat opzicht was zijn belangstelling morbide.
Hij bleef voor de schuur staan, keek bedachtzaam naar de gesloten deur en begon dan rond het gebouw te lopen.
‘Ik had wel gedacht dat je zou terugkomen,’ zei een vrouwen- | |
| |
stem in het Engels. Ernesto schrok op. Het was de vrouw die hem eerder toegelachen had. Ze stond in een schaduw tegen de schuur aangeleund en had een onaangestoken sigaret tussen haar vingers. Hij kon haar gezicht niet duidelijk zien maar herkende haar gestalte.
‘Ik wilde zien hoe jullie het maakten,’ zei Ernesto, eveneens in het Engels. ‘Het is hier op het land niet altijd even veilig tijdens de nacht.’
‘En je spreekt Engels. En je bent niet onknap. Je zoekt daarenboven slechte uitvluchten want daarstraks beweerde je dat hier geen mens komt. Ik ken jouw soort maar al te goed. Veroorloof je maar geen vrijpostigheid. De anderen zijn binnen maar ze slapen nooit erg vast.’
Ernesto glimlachte. ‘Ik ben niet “dat soort” van mannen en vrijpostigheid veroorloof ik me wanneer ik er zin in heb.’
‘Waarom gaf je ons onderdak?’ vroeg de vrouw. Het leek alsof ze glimlachte. ‘Ben je de plaatselijke goede Samaritaan?’
‘Waarom niet? Jullie hadden onderdak nodig en er werd voor betaald.’
‘We fascineren je, nietwaar?’
‘In zekere zin. Het is niets persoonlijks, hoor, maar ik had zovele vragen...’
‘Stel ze maar, het kan geen kwaad. Ik kan je nog altijd vertellen op te hoepelen. Of gaan gillen. Misschien laat ik je zelf kiezen.’
Hij probeerde te glimlachen. ‘Wat vrijgevig. Dat was niet altijd zo, als ik me goed herinner.’
‘Neen? Ben je onze ontwikkelingshulp vergeten, onze projekten in de arme landen, onze medische teams?’
‘Jullie militaire adviseurs, jullie wapenleveringen, jullie uitgeleende politiemethoden, allemaal in jullie eigen belang uiteraard.’
‘Ach, natuurlijk. Dacht je dat beschaving een Utopisch eiland was? Die moet verdiend en verdedigd worden. Jij hebt blijkbaar kunnen studeren, anders sprak je geen Engels. Aan wie heb je dat te danken?’
| |
| |
‘Ernesto dacht aan zijn vader die op z'n veertigste uitgeteerd in de tinmijnen stierf en aan zijn andere familieleden die vaak geen beter lot beschoren waren geweest. ‘Daar weet jij niets van af,’ zei hij. Hij wilde haar niet vertellen hoe hij het geld voor zijn studies bijeen had gekregen. Sommige schandes werden nooit witgewassen. Tot nog toe in elk geval niet. Nu leerde ze die dingen te kennen en hij wist hoe pijnlijk dat was. Hij had haast medelijden met haar.
‘Je bent een dromer,’ zei ze. ‘Je weet niets af van de wereld en toch veroordeel je maar op.’
Het is net, dacht hij, alsof ze mijn gedachten leest. Probeert te lezen. ‘Hier kan je niet veel anders doen dan dromen,’ zei hij, en hij wou dat het hele gesprek ten einde was.
Ze ging rechtop staan en het licht van de maan viel over haar gezicht. Het was een doodshoofd. Het vlees was verdord en geblakerd. Etter liep uit de lege oogkassen. Hij slikte en kneep zijn handen tot witbeknokelde knuisten. Even sloot hij de ogen. Toen hij ze terug opende was het gezicht dat van de vrouw die hij die namiddag gezien had. Ze keek hem achterdochtig aan. ‘Ben je ziek?’ vroeg ze. ‘Ik hoop van niet. Wij blijven liever gezond. We hebben nog een hele reis voor de boeg.’
‘Nog zo ver,’ stemde hij in.
‘Inderdaad.’
Hij wist genoeg. ‘Ik zal je maar laten rusten. Morgen moet je zeker zes uur gaan naar het Zuiden voor je nog een dorp bereikt.’
‘Zo ver?’ zei ze. Ze leek verbaasd en sarkastisch tegelijk. ‘Dan kan ik best wat gaan slapen. We zijn morgen vroeg op en we zullen je zeker niet meer zien. Bedankt voor de hulp.’
‘Graag gedaan,’ zei hij.
Ze glimlachte nog even naar hem terwijl ze de schuur binnenging. Hij bleef even staan maar wandelde dan terug naar huis. Illusies werden verslonden door de nacht.
Hij stond voor het raam vanwaar hij de schuur kon zien. Hij had op hen gewacht. Ze kwamen naar buiten, kleine figuurtjes tegen
| |
| |
de horizon. Dan vormden ze een ordelijke rij en liepen van het dorp weg, naar de einder toe, in de richting waar Ernesto diezelfde nacht de nieuwe zon gezien had.
|
|