| |
| |
| |
Fernand Auwera
Uit het raam springen moet als nutteloos worden beschouwd (fragmenten)
Axel hield van water, maar hij kon niet zwemmen. Telkens wanneer hij in een stad vertoefde die aan een zee, een meer of een rivier gelegen was, maakte hij een tochtje op een van de altijd aanwezige plezierboten. Hij hield van landschappen met water en sinds zijn jeugd al had hij willen leren vissen en zeilen, maar op een of andere wijze had hij wel leren biljarten en bridgen, maar nooit leren vissen of zeilen.
Hij kon niet eens zwemmen.
Een mens heeft zijn dromen nodig. Ik leef zelfs, en niet onaardig, van de dromen van anderen, grapte hij wel eens. Hij was een bekwaam manager, die de dromen van tientallen stokoude mannen en vrouwen organiseerde met behulp van een gespecialiseerde arts, Pipo en nog enkele medewerkers. Hij hield hen op die wijze merkwaardig lang en blij in leven. Maar mijn eigen dromen zijn beschimmeld, dacht hij dikwijls bitter. Hij was geen zeiler die eenzaam de Transatlantic won, geen zwemmer in Finse meren. Hij stak zich dagelijks in modieuze pakken, knoopte een lefdoekje rond zijn nek, poetste driemaal daags zijn zeer gave tanden, had smalle en welverzorgde handen en aan de slapen grijzende haren die charmant contrasteerden met een voor een man van 45 nog opvallend jong gezicht. Hij had vele vriendinnen, en twee lieve dochters bij een vrouw die 198 kilogram woog.
Ik leef in een condoom van verdriet, zei hij, het maakt mijn leven vruchteloos. Hij zag er altijd tegelijk droef en vrolijk uit, dichterlijk en zakelijk. Een man van de wereld. Le taureau triste. Hij deed overigens zijn best om dat imago te bewaren. Maar het verwonderde hem soms dat men hem niet doorzag, ook al wist hij, en hij maakte er handig gebruik van, dat de mensen niet graag hun eenmaal gevormde mening over iemand corrigeren. De mensen geloven niet in verandering, was zijn credo. Ze beweren zelfs dat men door de oorlog niet wordt aangetast. De steden
| |
| |
wel, en het duurt jaren eer de laatste sporen van het geweld verdwenen zijn, de economie herstelt zich slechts langzaam, maar de mensen vergeten vlug. De ellende zinkt naar de bodem en verdwijnt.
Zo is het, en we hebben toch dikwijls gelachen in de oorlog, zeggen ze. Er blijven lijken achter en wat monumenten en boeken en wat sukkelaars, soms herkenbaar aan een medaille, maar er wordt voor die mensen gezorgd. Daar is zelfs een apart Ministerie voor. Sommige mensen blijven wat verdwaasd kijken, ze hebben enige verzorging nodig, het is niet gezond als men niet met de pijn leert leven. En kinderen hebben er helemaal geen moeite mee, ze waren goddank nog te jong om het allemaal te beseffen. Weet jij nog dat we toen drie nachten en drie dagen in de kelder hebben gezeten? Nee moe. Of toen we wandelden in het park, jij was net de eendjes aan het voeren, toen opeens die Duitse soldaten daar? Nee moe.
Axel herinnert zich enkel hoe hij aan de hand van zijn vader door een straat liep waarin allerlei kapotte huizen stonden. Er wandelden vele mensen door de straat, die smal was geworden omdat de trottoirs onder het puin bedolven waren, en toch herinnerde hij zich uitsluitend lachende en opgewekte gezichten.
‘De oorlog is gedaan’, had zijn vader gezegd.
Hij was heel onopvallend volwassen geworden, had flink gestudeerd en dank zij zijn organisatorische kwaliteiten en natuurlijke charmes had hij zeer snel carrière gemaakt bij een firma in ingeblikte groenten waarvoor hij de publiciteit verzorgde, tot hij in conflict kwam met de directeur en tot een ieders verbazing de zakelijke leiding op zich nam van een tehuis voor rijke oudjes.
Hij had bruine ogen, waarvan de meeste vrouwen zeiden dat ze overwegend droef keken. Als men hem dat vertelde lachte hij op zeer aanstekelijke wijze.
‘Ben jij echt zo'n triest iemand?’ had Lucy hem eens gevraagd.
‘Ik weet niet wie ik ben’, had hij geantwoord, ‘maar ik zou wel willen weten wat de vrouwen over me denken.’
‘Ook wat ik over jou denk?’
| |
| |
‘Dat weet ik toch’, had hij gefluisterd en erbij bedacht dat het hem eigenlijk niets uitmaakte, als ze maar goed met hem wou neuken.
Overigens toonde hij zich ook op sentimenteel gebied een voortreffelijke manager, mede dank zij een uitstekend geheugen, waardoor hij de verhalen van al zijn vriendinnen uit elkaar wist te houden. Soms droomde hij, behalve van zeilen en vissen, wel eens van het eenvoudige geluk aan de huiselijke haard. Hij had evenwel leren leven met het feit dat hij een vrouw nodig had buiten het echtelijke leven. Leven is nu eenmaal aanvaarden. Nadat zijn eerste buitenechtelijke affaire was stuk gegaan had hij uit voorzorg telkens minstens twee ernstige verhoudingen gelijktijdig lopen. Hij had geen geluk met vrouwen, hield hij zichzelf voor, ongeveer al zijn verhoudingen eindigden tenslotte in verdriet en ellende. De dame vond een andere vrijer of vriend, en hij pleegde aanvankelijk telkens zelfmoord. Dank zij die andere vriendin kwam hij voortaan niet meer in het absolute niets terecht.
*
Al 20 jaar was Pipo bloedgever. Vele mensen hadden hun leven aan hem te danken. Het was een troostrijke gedachte, vooral omdat hij die mensen niet kende. Zij beleefden nog eens wat, dank zij hem.
Het was een ritueel. Hij strekte zich uit op een brits, een verpleegster bond zijn bovenarm af, hij pompte met zijn hand en voelde de prik in de ader. Hij keek er nooit naar. Hij staarde naar het plafond. Na de prik vloeide zijn donker bloed in een plastic zakje, terwijl hij rustig naar de zoldering bleef kijken. Na een tijdje werd de zaak gedemonteerd, kleefde men een pleistertje op het kleine wondje en mocht hij een kop koffie drinken, hem gratis aangeboden omdat hij zijn bloed had afgestaan ten bate van de mensheid. Hij voelde zich dan steeds bijzonder ontspannen en nuttig. Thuis bewaarde hij een diploma in een kartonnen koker,
| |
| |
een blikken medaille in een plastic doosje, en een felicitatiebrief van een vereniging van bloedgevers, hem allemaal gegund vanwege zijn vrijgevigheid. Hij kende de verpleegsters en de dokter en de zoldering. Hij had nooit pijn gevoeld. Terwijl hij bloed schonk was hij zich zeer scherp en duidelijk bewust van alles wat er zich in zijn omgeving afspeelde. Hij hoorde op straat trams voorbijrijden en auto's claxonneren, soms hoorde hij praten in andere kamers, stemmen die hij in normale omstandigheden vast niet zou gehoord hebben.
Telkens stelde hij zich voor, trachtte zich althans voor te stellen, wat er zou gebeuren als de verpleegsters hem zouden vergeten, de zaak zouden sluiten, en hij zou blijven liggen, zich van geen gevaar bewust, insluimerend dus, zeer vredig, terwijl het bloed bleef lopen, het zakje barstte, het bloed over de vloer stroomde. Een grote loomheid zou dan allicht over hem komen, een ongekend welbehagen, en hij zou zeer ontspannen in slaap vallen en overlijden. Sterven. Soms verlangde hij naar de dood. Dan dwaalde hij door de stad en hoopte dat de chauffeur van een van de voorbijrijdende auto's plotseling het trottoir zou oprijden en hem tegen een muur dood zou pletten, of dat een krankzinnige hem van uit een van die duistere ramen onder vuur zou nemen. Op een keer, na een uitputtende nachtelijke dwaaltocht, stond hij moederziel alleen op het marktplein voor het stadhuis.
Het stadhuis was een imposant gebouw dat sinds lang dringend aan restauratie toe was. De gevel was een uniek voorbeeld van Vlaamse laat-renaissance. De jongste weken waren er van kroonlijsten en raamdorpels enkele grote stukken steen naar beneden gevallen. De politie had een afsluiting geplaatst, aldus de voetgangers verplichtend aldaar het gevaarlijke trottoir te verlaten.
Hij klom over de barrelen en uitermate traag wandelde hij langs de gevel. Misschien valt er nu wel een steen, dacht hij. Maar deze zelfmoordpoging mislukte.
*
| |
| |
Er liep een grijs en ros gevlekte kat over straat. Pipo keek naar de kat die trots een kerk binnenwandelde, alsof zij god zelf en daar thuis was. Hij ging haar achterna, en nadat hij zich zorgvuldig met wijwater had bekruisd, keek hij speurend rond maar zag geen kat meer.
De kerk was verlaten. Hij keek onder de achterste rijen stoelen, zocht in enkele biechtstoelen, maar het dier was onvindbaar. Misschien was het echt wel god, dacht hij. Hij wandelde door de zijbeuk tot bij de met een deurtje afgesloten kansel en zette zich neer op een bidbank.
Pipo hield van kerken. Hij werd gefascineerd door religieuze plechtigheden. Maar hij hield vooral van kerkinterieurs (en van de sfeer op zondagmorgen, de zondagmorgen die hij altijd zou herkennen, dacht hij, ook al zou hij op een verlaten eiland zitten in een oceaan die elke dag net eender aanspoelde op het strand, al was het maar vanwege de kwaliteit die de stilte op zondag en niet op andere dagen had).
Hij was ook altijd blijven houden van het ceremonieel van zwaar gekazuivelde heren, roodwitte misdienaars, kuchende gelovigen en Gregoriaanse muziek. Evenals van de geur van wierook. Maar nog meer hield hij van vrijwel verlaten kerken, waarin hooguit enkele oude vrouwen, even onbeweeglijk als de heilige posturen tegen de pilaren, op een stoel zaten, gevlucht uit de wereld die door eeuwenoude muren op afstand werd gehouden. De kerk is ook een kroeg, had hij wel eens lachend beweerd. Maar hij bleef ingetogen lopen langs de taferelen van de kruisweg die in halfverheven beeldhouwwerk op de wanden stonden afgebeeld. Veronika droogt Jezus' bebloed aangezicht af. Zesde Statie. ‘Een kloeke vrouw, Veronika, dringt de rijen der soldaten door om tot haar goddelijken Meester te naderen en zijn bebloed en besmeurd aangezicht te reinigen. Het aangezicht blijft in haren doek geprent. O Goede Zaligmaker, schenk mij den Moed van Veronika om zonder menschelijk opzicht Uwe wet na te leven en in alles mijnen plicht te volbrengen.’ Hij staarde naar felgekleurde heiligenbeelden waaronder meestal een ruiker witte
| |
| |
bloemen lag, lelies of anjers of witte rozen, en hij bestudeerde de gekwelde kaarsvlammen, en kon zelden aan de verleiding weerstaan om de kunstbloemen te betasten. Sommige van die ruikers waren uitgevoerd in bladgoud en delikaat borduurwerk. Hij luisterde naar de holle echo's van het minste geluid, spelde adellijke namen op praalgraven en vloerstenen. Hij staarde naar rode godslampjes. Hij omknelde zijn missaal, dik, goud op snee, dun papier. Er stonden Latijnse teksten in die hij zo dikwijls had gelezen dat hij ze als een priester uit het hoofd kon opzeggen of zingen. ‘Orate fratres, ut meum ac vestrum Sacrificium acceptabile fiat apud Deum Patrem omnipotentem.’
Hij speurde rond naar de grijs en ros gevlekte kat maar ze bleef onzichtbaar. Hij hield van de rust van stille, lege kerken, van gothische ruimten en barokke geheimen en door de tijd aangetaste kleuren. Hij droomde soms van het kloosterleven, de onthechting en, het ware geloof.
Het ware geloof was evenwel onbereikbaar. Hij wist dat de specifieke omstandigheden waarin hij moest leven daar een belangrijke rol in speelden, maar het verlangen bleef.
Misschien is het maar een jongensdroom, spotte hij wel eens, maar toch, hij verlangde naar diepte en inzicht en troost en was bereid boete te plegen. Hij wou weten hoe ver zijn krachten reikten, wat onbereikbaar bleef. Maar zijn handen bleven leeg. Hij kon niet gaan waar hij wou gaan, hij tastte rond in zichzelf.
Soms klappertandde hij van onmacht en ellende.
Ik moet die kat terugvinden, dacht Pipo, stak een geldstuk in een offerblok, nam een kaars uit een houten kistje, ontstak ze en plaatste ze voor het beeld van de H. Antonius, patroon die aangeroepen wordt als men iets verloren heeft.
De kat wandelde met haar staart rechtstandig naar de hemel wijzend uit een nis achter het zijaltaar, zette zich op de wit-zwarte plavuizen en begon haar kut te likken.
‘Dank je’, zei hij verschrikt.
Hij had God graag in de buurt, maar niet al te dicht, hij boog het hoofd en wachtte.
| |
| |
Er gebeurde niets.
‘Ik heb je nodig, God’, zei hij hardop, ‘ik weet niet wie ik ben als ik jou niet kan vinden, of tenminste iets wat er op lijkt. Ik besta niet, ik vervluchtig, ik verlies me constant, loop leeg, je moet me helpen.’
Hij bedekte het gezicht met de handen.
Er woedde een wereld buiten, almaardoor. Hij durfde er niet aan denken. God had hem uit het oog verloren. Met hem gebeurde nooit iets, al stond hij te wuiven als een gek om zijn aandacht te trekken.
Na een tijdje diepte hij een zakfles whisky uit zijn jas op en nam enkele stevige slokken. Hij knipoogde naar de H. Bonifacius. Er gebeurde nooit wat met hem, zich een beetje bezatten in een kerk gaf hem een kick.
*
Pipo haatte geschiedenis, maar werd er toch door gefascineerd. Hij hield niet van dingen die buiten hem om gebeurden. De wereld is een stoppelveld bezaaid met kernkopraketten, las hij in een krant. De moderne wapens hebben de volmaaktheid bereikt, en dus de ultieme absurditeit, ze hoeven niet eens gebruikt te worden om een vernietigend effect te hebben. Het is net als met vrouwen, zei hij altijd, ik hoef ze ook niet te gebruiken, ze krijgen me zo wel kapot. Sex en liefde, dat waren dingen waar hij buiten stond. Het bleef fascinerend. Hij droomde van tederheid, maar als hij klaarkwam, in zijn hand, dan beging hij moorden. Wij moeten weten waar onze plaats is, zei moeder altijd, en van toen hij nog een klein kind was, had die zin hem geërgerd. Hij mocht niet praten als er bezoek was. Hij zat op een stoeltje en keek naar de mensen en na een tijdje begon hij ze te haten. Hij kende die mensen niet en wist niet waarom ze opeens thuis opdoken. Hij zat op de grond en speelde met een blokkendoos. Hij hield niet van bezoek, maar hij luisterde gefascineerd naar onbegrijpelijke gesprekken. Het was geschiedenis. Wij moeten altijd
| |
| |
maar toegeven, zei zijn vader later dikwijls en bitter tegen hem.
Hij herinnerde zich dat hij veel meer bewondering voor zijn vader had gekregen nadat hij zich had gerealiseerd dat die nog in de vorige eeuw was geboren. De vorige eeuw was een avontuurlijke eeuw. Hij had opeens de indruk daar via zijn vader een beetje te hebben aan deelgenomen. De eeuw van Napoleon, een tijdperk waarin Afrika nog een duister werelddeel was, overvol roofdieren en olifanten en angst. Hij las boeken. Over de gevolgen op sociaal gebied van de verspreiding van de stoommachine, avonturenverhalen over de aanleg van de eerste spoorweglijnen, hij legde albums vol prenten en kranteknipsels aan. Ook over bijvoorbeeld de eerste auto's die toen algemeen nog automobielen werden genoemd. Hij vond de mode van die tijd mooi, evenals de steden en de landschappen. Hij las geschiedenisboeken met het heimwee waarmee hij Karl May en Jules Verne herlas. Hij nam deel aan de Dekabristenopstand en aan de Februariopstand in Parijs. Zijn vader was geboren in de eeuw waarin de Amerikaanse Burgeroorlog had plaatsgevonden. De ouders van zijn vader waren daar getuigen van geweest, hadden bij manier van spreken deelnemers kunnen zijn.
Soms begroef hij zijn hoofd in de handen en trachtte zich iets te herinneren van de tweede wereldoorlog. Zijn oudste herinneringen hadden niets met de oorlog te maken. Ze bestonden louter uit gezichten, smalle interieurs, en een kerk.
De geschiedenis gebeurde buiten hem om. De geschiedenis was een bioscoopprogramma.
De tijd ontkleurt de foto's maar niet de herinnering. Wat vroeger gebeurde wordt feller en vrolijker van kleur. De schilderijen worden voor fortuinen verzekerd en in musea bewaard, de paupers die er op afgebeeld staan zijn al honderden jaren dood en hun ellende is nog maar een verhaal, hun gejammer al eeuwen lang onhoorbaar. De ellende behoort tot de folklore. Verdriet is waardeloos, vies, uitputtend. Hij verlangde naar rust. Het tempo vernielde hem. Hij wou in gevoelens groeien, maar kreeg er de gelegenheid niet voor.
| |
| |
‘Ik zoek naar een vrouw’, zei hij tot zichzelf.
Hij lachte inderdaad: ‘Zonder vrouw behoor ik niet tot de mensheid, en de geschiedenis. Een vrouw waar ik van hou en die iets om mij geeft. Ze hoeft niet eens zoveel van mij te houden als ik van haar. Ik wil mijn leven ook via haar beleven, pas dan krijgt het diepte en dimensie. Nu ben ik als een eenoog, zonder perspectief, kan mezelf niet worden en pas niet in de tijd.’
[Fragmenten uit een gelijknamige roman die in september 1983 verschijnt bij uitgeverij Manteau]
|
|