Wandelend tussen brokstukken en ingevallen muren staat de auteur oog in oog met de rustgevende, starende blikken van boeddha-beelden. En uit de konfrontatie van deze eeuwenoude beelden en zijn vluchtige aanwezigheid wordt een ogenblik mythische tijd geboren (p. 113). Het is namelijk op het raakpunt van het primordiale- en het eigen bestaan dat de tijd begint te wijken. Het aanschouwen van deze oorspronkelijke toestand betekent tevens dat het individu gedeeltelijk wordt opgenomen in deze originele staat. Terwijl de tijd naar moderne Westerse opvattingen lineair is, wordt hij hier cirkulair ondergaan. D.w.z. dat het persoonlijke verleden van een individu opgaat in een algemeen (kultureel) verleden. Kijkend naar de verschillende boeddha's, en daarbij abstraktie makend van stijlen en kunstrichtingen, zodat nog enkel de idee daarachter overblijft, meent Nooteboom parallellen te kunnen trekken tussen Oosterse en Westerse kulturen en religies (p. 114). Ook deze vaststelling was reeds terug te vinden in Rituelen. Het woord mythe moet hier begrepen worden in de meest traditionele, oorspronkelijke vorm. Het mythologizeren wordt immers (onderdeel van) een kosmogonie. De paradoxale uitspraak van Nooteboom bij het verlaten van de ruïne: ‘Ik laat mijzelf daar achter, en ga weg’ (p. 113) is een uitdrukking van dit deel hebben aan de mythische tijd, die eigenlijk een tijdeloosheid is, ‘een onderdompeling in het voorbije’ (p. 110).
Naast deze, haast sakrale ervaring die de mythe in eerste instantie is, en waarbij men als het ware gegrepen wordt, bestaat de meer moderne opvatting, waarbij de terugkeer in de eigen geschiedenis centraal staat. De (literaire) techniek - want hierop valt nu de nadruk - die Nooteboom hierbij toepast, is er een van (zichzelf) afstandelijk waarnemen. Zo loopt zijn ziel vaak op enige passen achter hem aan (p. 9), zijn verlangen lanterfant nog ergens op een strand (p. 99), zijn herinneringen en gedachten dwalen rond (p. 99) en de twintigjarige lifter die hij was probeert de vierenveertigjarige man die hij is, te verdringen (p. 117). De eenheid van het ik is een illuzie verstrooid over talloze oude foto's (p. 118); ‘de puzzel die ik ben is uit zijn doos gevallen’ (p. 99).
Het terugkeren naar plaatsen die hij ooit eerder had bezocht is tevens een zoektocht naar de eigen jeugd. Uit de herkenning, of omgekeerd, de vaststelling dat iets veranderd is, - ‘de herinnering houdt haar voet tussen de deur’ (p. 119) - ontstaat een weemoedig bewustzijn dat toen en nu op een tragische wijze verbindt. Tragisch, omdat de auteur beseft dat de afstand enkel kan worden geregistreerd, niet opgeheven; ‘ik schrijf het op en bedenk dat dat dus mijn roeping is in dit leven, een meisje zijn dat in haar dagboek schrijft’ (p. 198). Weemoedig, omdat de beschreven passages voorgoed voorbij zijn. Vooral de Parijse dagen (1, 2 en 3) zijn hiervan een sublieme uitdrukking, en eigenlijk, zo konstateert de auteur, bestaan er evenveel Parijzen als er gezichtspunten zijn (p. 173).
Dat ook met de dood, die al eerder ter sprake kwam in de spatiale leegte van Tiepolo's schilderijen (p. 10), moet worden rekening gehouden, bewijst de beschrijving van een dodelijk verkeersongeval op een Franse landweg (p. 177). Maar met dit verschil dat het ongeluk