| |
De etalagepoppen van Lidy van Marissing
Ik geloof dat Lidy van Marissing (o1942 te Bussum) een onderschat en weinig gelezen auteur is. Zij is journaliste voor De Volkskrant en bundelde in 1971 28 interviews die ze voor die krant afnam. De vraaggesprekken cirkelden alle rond het probleem van de verhouding tussen literatuur en werkelijkheid. Nog beter wordt ze gesitueerd door haar samenwerking met J.F. Vogelaar, Daniël Robberechts en Hugo Verdaasdonk voor het boek Het mes in het beeld. Ook haar prozaboeken Ontbinding (1972), De omgekeerde wereld (1975) en Het gedroomde leven/Een denkbeeldig onderzoek (1979) brengen haar in de buurt van Vogelaar, Robberechts en Polet. Taalkritisch, ‘onzuiver’ totaalproza dus, met collage
| |
| |
en montage als literaire techniek. De aanleiding om deze kroniek aan Lidy van Marissing te wijden, is het verschijnen van een nieuwe tekst in Raster 18 (1981): Het vege lijf. Ik werd met name sterk geboeid door deze doordachte montage rond ‘stenen’ en associeerde die met een gelijkaardige maar meer uitgebreide montage rond ‘vlees’ door Vogelaar in zijn boek Alle vlees (1980).
Het vege lijf is als volgt opgebouwd: (1) Stemmen uit het aangrenzende vertrek; (2) Lokaalvredebreuk; (3) HET KOOR DER GEHANGENEN; (1 bis) Indrukken uit een belendend perceel; (2 bis) Door de mazen gekropen; (3 bis) HET KOOR DER GEHANGENEN; (1 tris) Geuren uit de naaste omgeving en de verre omtrek. In principe staat de tekst dus open en kan door de lezer aangevuld worden met tekstcompartimenten van het type (2) en (3). De fragmenten die ik met (1) heb aangeduid, worden beheerst door fascistoïde en militaristische geluiden én door stemmen van gefolterden en gevangenen. In de marge loopt telkens commentaar door. Alles lijkt wel versteend: de stenen muren van de gevangenis, van de folterkamer, het zinloos versjouwen van stenen. De woordklonteringen (2) illustreren een taaloorlog, terwijl Het koor der gehangenen (3) een collage bevat van volkse monologen, spreekwoorden en zegswijzen. De monoloog van een werkster-aan-de-band bevat een indrukwekkende aanklacht tegen de kapitalistische uitbuiting. Haar taak bestaat erin stenen te sorteren. Worden die stenen wellicht gebruikt om muren van gevangenissen op te trekken?
Is Het vege lijf een reductie van personages tot louter stemmen, dan worden de personages in Het gedroomde leven/Een denkbeeldig onderzoek ontzield tot visueel waarneembare marionetten en etalagepoppen.
De realiteit wordt in onze beeldcultuur ervaren als een fotocopie van de realiteit. In de laat-kapitalistische maatschappij is produktie vervangen door reproduktie. Het ‘fetisjisme van de koopwaar’ werkt een soort ‘reïficatie’ in de hand, een tot ding worden van alle waarden - zo luidt de marxistische stelling van Lidy van Marissing. De mensen leven niet meer zelf maar kijken naar visueel materiaal waarop ledepoppen doen alsof ze leven. ‘Het beloofde land van de konsumptie. Een pseudo-geluk. Een luchtspiegeling. Het spektakel is het fortuin dat men alleen maar bekijkt, het geld dat men niet gebruikt maar opstapelt, de goederen die men niet gebruikt maar koestert. Wat vroeger het voelen (ervaren) was is nu vervangen door het (toe)kijken.’ De ‘homo economicus’ is niet zichzelf maar hoofdpersoon van een film die door anderen wordt geregisseerd. De mensen ‘zijn holle poppen, sponzen die opzuigen wat je in ze giet en die leeglopen als je ze knijpt’ - produktie- en consumptierobots zijn het. Het is de bedoeling van de auteur de lezers te waarschuwen: ‘Trek je niet terug in al eerder gespeelde scènes, in bekende gebaren, in een geprogrammeerd lichaam, in gekodeerd gedrag’. Zij wil ons ervoor behoeden processiekevers te worden, dit zijn kleine insekten die blind de reuk volgen van andere exemplaren van dezelfde soort. Zij wil ons inzicht verschaffen in dat ‘onontwarbare kluwen van leven en van het spelen van een rol, van het leven als het spelen van een rol, van het spelen
| |
| |
van een rol als leven, van het spelen van het leven’. Neem nu b.v. X.: ze ‘doet haar hele leven niets anders dan wat ze denkt dat van haar verwacht wordt, terwijl ze daarbij de illusie koestert dat ze haar eigen leven leidt’. Als marionetten gedragen we ons: onze keurige gebaren, onze afgepaste glimlach en ingehouden tred, onze beschaafde vrolijkheid. Maar binnenin heerst de absolute leegte. ‘Stel je een modern mens voor: in school, op kantoor, in bedrijf, zelfs op reis en in zijn vrije tijd, ingesnoerd in een systeem van voorschriften en verordeningen, zonder overzicht over dat geheel waarin van hem slechts wordt verwacht dat hij zijn kleine en vastomlijnde funktie vervult. Alle uiterlijke faktoren die zijn bestaan regelen (ook de sociale voorrechten) werken op hem in als buiten hem staande machten. Wil hij hier leven dan moet hij zich aanpassen aan die ongeschreven wetten. Ook z'n medemensen hebben zich zwijgend aangepast, zijn onderdeel van het vreemde apparaat geworden. Hij voelt zich geïsoleerd en nietig tegenover een enorme anonieme organisatie. Hij heeft geen kontakt meer met mensen maar met instanties waar niet mee te praten valt. Zo groeit een stille angst in hem, een radeloosheid die hij zelf ook als ongepast ervaart, als abnormaal en verboden, en die hij met niemand denkt te kunnen delen.’
Ziedaar een exact en onthullend beeld van de ‘homme-copie’ van onze tijd. Mensen bestaan nog alleen als functies, niet meer als individuen. Ze gaan met elkaar om in functie van werk, macht, promotie, geld, relaties, verzorging, tijdverdrijf, een orgasme. De mensen zelf lijken wel dood. Om toch de illusie te blijven koesteren dat ze in leven zijn, hebben ze allerlei Ersatz-middelen nodig: televisie, bioscoop, porno, barbecue, huisbar, vliegvakantie, stereo- en videoapparatuur, flipperkasten. Deze sociaaleconomische afhankelijkheid, zelfs slavernij, vind je in alle menselijke verhoudingen terug en wordt door de ouders aan hun kinderen doorgegeven: ‘De onvrijheid wordt naar beneden toe voortgezet: bevel en gehoorzaamheid bepalen ook het opvoedingspatroon in de gezinnen.’ Dat patroon heeft tot doel de kinderen op hun beurt te laten meespelen in het ‘samenspel van gemaskerden’. Aliënatie, jazeker. We spannen ons minder in om gelukkig te worden dan om anderen te doen geloven dat we gelukkig zijn. Maar daar zijn we ons niet van bewust. We weten niet dat we de hele dag een simulatiespel spelen, dat we leven naar voorgevormde beelden, dat we ons tevreden stellen met het idee van het geluk, de houding van een blij mens, de attributen van een creatief bestaan, de woorden vrijheid en gelijkheid, het tafereel van het gelukkig gezin. Plaatsvervangend genot. ‘Dit dagelijks geweld, deze kollektieve intimidatie’ ervaren we als een kwestie van vrije keuze, als een natuurlijke zaak. Onze enige vrijheid in de huidige maatschappij is de mogelijkheid om wat ons wordt opgelegd te transformeren tot een als vrijwillig ervaren aanvaarding. M.a.w. de mens tracht dat te willen wat hij niet heeft gewild. ‘Hem wordt een gevangenis gegeven waarin hij zichzelf goedschiks opsluit’. Voor de mens als etalagepop is het leven een
fictie geworden.
Lidy van Marissing is ervan overtuigd dat de roman-als-fictie in de hierboven
| |
| |
geschetste sociologische context niet meer functioneert. Het opzet van haar proza is dubbel. Ze wil zichzelf invullen. Ze heeft het gevoel ‘nog slechts een schim in een vlakte’ te zijn, op te lossen tot nul. Ze wil weten wat haar precies onderscheidt van de anderen, wat haar tot zichzelf maakt. Voor ze er durft aan te denken een brug te slaan naar het bewustzijn van anderen, wil ze eerst een brug slaan naar het eigen bewustzijn. Ze wil kunnen liefhebben, werken en spelen. Maar hoe? Ze is onvoorzien in een maalstroom terechtgekomen en moet reageren. Ze zoekt ‘naar een verborgen relatie, naar de simultane samenhang tussen de wirwar binnen en buiten’. De deformaties in ons gedrag zijn volgens Van Marissing niet van filosofische, maar van maatschappelijke aard. Ze zijn historisch bepaald en dus veranderbaar. Daar wil ze wat aan doen, maar hoe? Ze wil in de eerste plaats het ‘solide doch kwaadaardige weefsel’ waar ze deel van uitmaakt, blootleggen, om het beter te kunnen bestrijden, of om de lezers toe te laten dat te doen. Af en toe klinkt wat heimwee door naar de zestiger jaren. De mensen moeten opnieuw maatschappelijk bewust reageren, richting geven aan hun bestaan. In die zin is de titel Het gedroomde leven ambigu. Het leven zoals het nu geleefd wordt, is slechts een droom, het is de copie van het ware bestaan. Maar anderzijds moeten we precies opnieuw leren dromen, d.w.z. utopisch denken. ‘De werkelijkheid begint in de droom’. Op een bepaald ogenblik (p. 108) geeft de auteur zelfs een variant van Plato's mythe van de grot, die bij haar een maatschappelijke toepassing krijgt. We moeten met onze verbeelding (l'imagination au pouvoir?) losbreken uit ons schijn-bestaan van gealiëneerde consumptiedieren. Maar hoe? Hoe het kwaadaardig weefsel van de maatschappij vervangen door het web der verbeelding?
De methode van Lidy van Marissing maakt de lezer kritisch tegenover de bestaande orde, maar het utopische denken wordt geheel aan hem overgelaten. Hierin sluit ze aan bij J.F. Vogelaar, maar is ze minder compleet dan b.v. Sybren Polet en ook dan Daniël Robberechts, die wel methodische aanzetten geven om de lamgelegde verbeelding van de lezer op hol te laten slaan. In die zin vind ik de tweede titel van het boek, Een denkbeeldig onderzoek, misleidend. Het onderzoek toont wel aan dat het bestaan louter denkbeeldig, onecht, fictief is, maar biedt weinig denkbeelden om daar wat aan te doen. Hoe verloopt dan haar ‘denkbeeldig onderzoek’? Zeker niet door vertellend te ordenen, want dat is te vergelijken met zoiets ‘als het opzetten van vogels’. Je kan de schijn van de maatschappelijke orde niet ontmaskeren door zelf een schimmenspel op te voeren in een roman waarin de personages even fictief zijn als de gealiëneerde mensen zelf. Er bestaan m.i. twee grote principes in de literaire methode van Lidy van Marissing: het ontregelen en het (laten) kijken. Het eerste beginsel drukt ze op p. 117 uit: ‘Ontregelde poëzie = ontregelende poëzie’. Ze bemoeilijkt het vlotte, consumptieve lezen door te werken met woordklonteringen, zoals ook Vogelaar dat doet. Ze houdt volstrekt geen rekening met de romaneske code bij de montage van de woordvelden: ‘Van het ene moment op het andere bevinden we ons
| |
| |
in een andere wereld, springen we van heden naar verleden, van historie naar toekomstfantasie en wensdroom, van ik naar zij, van genot naar lusteloosheid, van jeugd naar ouderdom - en al die situaties bestaan in het bewustzijn volstrekt gelijkwaardig naast elkaar en op deze manier kunnen ze worden beschreven’. Het boek wordt als een draaiboek in de handen van de lezer gelegd, die zelf moet ordenen en die vooral de witruimtes tussen de woordklonteringen en taalinvallen moet invullen. Het taalweefsel heeft de bedoeling de lezer te deconditioneren, hem te tonen hoe de maatschappelijke realiteit er in feite uitziet. Dus geen afgeronde teksten of traditionele verhalen: de tekstreeksen ‘bestaan vaak uit sterk kontrasterende fragmenten en wendingen waaruit zich een totaalindruk ontwikkelt, sprongsgewijs’. Het boek bestaat geheel uit eerste onderwerpen - het is een poging onderweg om ‘duizend gedachtenpaden te overzien’. Hoe de auteur dit ‘work in progress’ heeft samengesprokkeld, legt vermoedelijk een ik-personage uit: ‘Het zoeken, het volgen van een spoor (als een draad tussen de vingertoppen), en in het duister tasten, het op zijn uitgangspunten teruggeworpen worden - is dat een maniakale zucht? Al die jaren noteerde ik in de vroege ochtenduren gedachten over de wereld om mij heen en over mijzelf in die wereld; notities die duizenden en duizenden pagina's vullen. Ik verzamelde nooit feiten, want de voorkant van de dingen interesseert me niet. Wat gekopieerd kan worden, nagetekend, overtrokken of beschreven, maakt me doorgaans weinig wijzer. Ik zoek immers naar een verborgen relatie’.
De fragmentarische structuur van het boek en ook de kijkhouding, zijn een poging tot bewustwording van een maatschappelijke houding: ‘Velen kennen het landschap hoofdzakelijk vanuit een auto (opdoemend, wegdraaiend, verdwijnend) en gezien door het oog van de kamera (vanuit alle hoeken en standen). Dit heeft konsekwenties voor het denken en ervaren. We zien overlappingen, wederzijdse inwerkingen, beweeglijke en verspringende realiteiten, en nooit meer dan fragmenten’. Het gedroomde leven wordt beheerst door dezelfde kijkhouding die de auteur aanklaagt in de huidige maatschappij. Ze bestrijdt kwaad met kwaad, als poging tot bewustwording - maar, zoals reeds gesignaleerd, wordt het alternatieve, utopische denken geheel aan de lezer overgelaten. Diverse titels van delen duiden reeds op focalisatie: Als in een donkere kamer/Door kieren een beweging zien; Deze spiedende blik/Over de methode; Gezichten; Vergezichten; Uitzicht op zee; Etalages... Het eerstgenoemde deel bevat zelfs een kleine filmisch-fotografische encyclopedie. De woordklonteringen worden daar geordend onder lemmata als Camera obscura, Zoötroopy Stroboskoop, Diafragma, Closeup, Bioskoop, Iris. Het is niet toevallig dat dit boek van Lidy van Marissing verfilmd werd door Frans van de Staak. De film ging in februari 1981 in première onder de titel: Er gaat een stoet mensen door me heen. Kijken dus, en kijkend de lezer toelaten coderingen en sjablonen bloot te leggen, misbruikte woorden te ‘schillen’ en te ‘ontmantelen’. Het komt erop aan ‘latente beelden’ op te delven, verborgen verleiders boven te halen. ‘Het is voor deze denkbeeldige onderzoe- | |
| |
kingen niet van belang om nieuwe feiten te verzamelen: hij wil iets begrijpen dat er al is, dat vóór onze ogen ligt maar dat we op de een of andere manier niet schijnen te zien, of niet te
pakken krijgen’. De ‘kijk-akts’ volgen elkaar op onder titels als Het observatorium en Het pandemonium, wat alweer vooruitwijst naar Alle vlees van Vogelaar, waarin sprake is van ‘observatorium’ en ‘panoptikum’. Het boek van Lidy van Marissing is een poging tot ‘het zien van het zien’, het getuige zijn van het getuige zijn; zij zelf is dan ‘de toeschouwer die de toeschouwers observeert’.
Ook de compositie van het boek maakt het boek tot kijkboek. De brieven staan op strategische posities: begin, na het eerste derde, na het tweede derde en einde. Daartussen worden respectievelijk 7, 7 en 6 teksten ingeschoven. De middelste tekst in die drie geledingen is er een over de methode: Om een lang verhaal kort te maken; Een denkbeeldig onderzoek/Over de metode en Het gedroomde leven. Uit deze sleutelteksten werd ook de dubbele titel gehaald. Overigens wordt het kijk-aspect van het werk nog verhoogd door het inplakken van 13 illustraties over de aliënatie van de technologische mens.
Dat de ‘homo economicus’ de kans krijgt de maatschappelijke verslavende mechanismen te ontzenuwen door te leren kijken naar dit boek-als-spiegelbeeld, vind ik belangrijk. Maar jammer blijft het dat diezelfde lezer op zijn honger blijft als het utopische en creatieve denkwerk moet beginnen. Of gaat dat vanzelf, loopt dat gesmeerd in de daartoe door de auteur voorziene witruimtes?
hugo bousset
Lidy van Marissing: Het gedroomde leven/Een denkbeeldig onderzoek, Van Gennep, Amsterdam, 1979, 151 blz.
Het vege lijf in Raster 18, De bezige bij, Amsterdam, 1981, blz. 62-73.
|
|