Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 35
(1982)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 675]
| |
Kronieken
Nederlandse letteren
| |
[pagina 676]
| |
wordt nu alsnog als een poëtisch bouwsel om haar heen gezet, ten einde haar te laten ‘voortbestaan’. Overigens worden hier een aantal variaties rondom het begrip huis geborduurd: het gaat om een beeld uit een gedicht (‘Haus’), een ‘huis op de Veluwe’, een ‘van woorden gebouwd huis’. Nagenoeg de hele bundel is dan ook gekonstrueerd om de elementen landschap (1ste cyclus), landgoed (2de cyclus) en huis (4de cyclus) en hun onderlinge korrelatie met de progresserende tijd die gestold moet worden terwille van de mens wiens voortbestaan gepreserveerd moet worden. Aloude thema's zijn dit, die in alle vorige bundels van Van Toorn al aan bod kwamen: de taal als archivaris, de dichter als architekt. Groter gemeenplaats bestaat er niet, maar (mede omdat deze laatste typering hier nauwelijks in haar overdrachtelijke betekenis alleen moet gelezen worden) vind ik geen definities die adekwater zouden zijn. In de eerste cyclus is het al duidelijk: hier wordt de tijd tot stolling gebracht door vertalingen naar plasticiteit toe. Er wordt voortdurend gepoogd de altijd al onrustig stemmende beweging van de tijd te bedwingen in de stilstand van een schilderij (Paolo Uccello, De slag bij San Romano, blz. 9), een Kindertekening (blz. 7), een ansichtkaart (Geheugen, blz. 12), of op zijn minst een plastische beschrijving van een prent-achtig tafereeltje (Twee dochters, blz. 10). Reeds n.a.v. de bundel Kijkdoos (1962) kon H. De Coninck dat opmerken: ‘Probleemloosheid heb je alleen in dit soort stilgezette tafereeltjes (...). Maar echte rust hebben zulke prenten uiteraard ook niet te bieden, het besef dat alleen een prent rust biedt maakt al de rest onrustig.’Ga naar eind1. Opvallend en vanzelfsprekend is het daarom dat in de aldus gekomponeerde ‘prenten’ nog een spanning nazindert tussen stolling en beweging, tussen beschreven stilstand en verhaalde gebeurtenis, tussen abstraktie ook en anekdote. Het treffendst komt dat tot uiting in Paolo Uccello, De slag bij San Romano. Uccello is de 15de-eeuwse Florentijnse schilder die bezeten was van het perspektief, één der middelen bij uitstek om beweging te suggereren. Wat hij uitbeeldt is de volop aan de gang zijnde slag bij San Romano. Er wordt gedood en gestorven dat het een lieve lust is, maar Van Toorn schrijft: ‘De strijd lijkt weinig dodelijk, al staan/ lansen schuin dreigend door het beeld omhoog,/ soldaten los van wat hen ook bewoog,/ elkaar in deze ordening dood te slaan.’ (blz. 9). In Twee dochters worden de langzaam uit het gezichtsveld fietsende dochters beschreven, maar voor zij aan het oog onttrokken zijn, worden zij door de dichter in ‘een prent (...) bevroren’. Anekdotiek is eveneens een vorm van temporeel gedetermineerde beweging en die moet bijgevolg worden herleid tot abstraktie, zoals in het gedicht dat overigens Abstract (blz. 8) heet en waarin dit proces op exemplarische manier wordt geïllustreerd: van een willekeurige onbestemde zij-figuur tot een geabstraheerde jijpersoon die er plotseling is voor de lezende ik. Overigens komt in de derde strofe het huis, als metafoor voor taal, voor het eerst in deze bundel aan bod en wordt tevens het thema van de geschreven en gelezen geliefde geïntroduceerd dat in de volgende cyclus zal worden uitgediept: ‘Vertrekken. Is zij er geweest?/ Trap. Deuren omgeslagen/ als bladzij- | |
[pagina 677]
| |
den. Ik blader/ het huis door tot ik je lees.’ In die volgende cyclus dan, Engelse suite, wordt de klemtoon verplaatst van het landschap naar het landgoed, al krijgen wij bij wijze van overgang eerst nog het gedicht Jacht. Heel vaak worden huizen die in de realiteit door verleden leven zijn verlaten, door Van Toorn opnieuw van bewoners voorzien uit een soort aktueel beleefd en gedroomd verleden. Twee gedichten zijn Verlaten landgoed getiteld. In het eerste staan de programmatisch aangewende verzen: ‘Woorden laten snijpunten in zich toe/ van plaats en tijden jaren uit elkaar.’ Inderdaad wordt met behulp van de taal dit ‘verlaten landgoed’ weer bevolkt, een procédé dat al voorkwam in de cyclus Een leeg huis uit de vorige bundel. De dichter staat voor het huis en laat uiteenlopende tijden en plaatsen convergeren binnen dat ene huis dat metaforisch staat voor de verbeelde ruimte van het gedicht die soms even als vluchtheuvel mag fungeren buiten de realiteit. Bovendien zoekt hij daar niet alleen verschansing; hij diept uit een verleden tijd en een andere plaats ook nog een kind en een geliefde op die hij laat participeren aan zijn escapisme dat, zolang het duurt, idyllische toestanden schept, en waarin wordt geprobeerd de simulatie van een thuiskomst door zelfovertuiging om te buigen tot daadwerkelijke geborgenheid: ‘We woonden hier/ altijd al zeggen spiegels.’ (Verlaten landgoed 2, blz. 19). De verbeelding vult de verlatenheid geheel op en even heeft het er alle schijn naar dat binnen dit kader ook de relatie met de geliefde uit het verleden een quasi ideale vervulling bereikt: ‘Ja zacht, en ja en ja, zeg je in bed, waar was/ je al die jaren?’ Er is niets, zelfs niet datgene wat onderling lichtjaren divergeert, dat niet in dezelfde taal onderdak kan krijgen en dat geldt ipso facto voor de geliefde die de dichter soms in een soort ‘Doornroosjemotief’Ga naar eind2 uit het verleden kan wakker zoenen met de zoen van de poëzie. Van Toorn beschikt evenwel over voldoende luciditeit om deze momentane roes, dit even tot een bevredigende herberging leidend escapisme te laten vergezellen van de kennis dat de ontnuchterende ingreep van de realiteit op de droom onvermijdelijk is. Na het onproblematische nachtelijke samenzijn op het landgoed worden de geliefden 's ochtends opgeschrikt door ‘de landheer met de honden, om de pacht’. Elk vluchten is gedoemd: zo nu en dan moet immers de rekening van de droom worden betaald, om er op gezette tijden straffeloos naar terug te kunnen keren. Het is waar dat de wereld vol ‘doolhoven’ staat, waarvan taal de uitweg moet kunnen wijzen, maar evenzeer is het een feit dat de realiteit reprimandes geeft aan wie zich vruchteloos zoekt toe te dekken met een droom, zoals een kind, dat zich, bang voor een nakend pak slaag, afschermt met kussens en dekens, die tenslotte toch worden weggerukt. Bovendien vermag de taal, die nochtans het meest uiteenlopende over de grenzen van plaats en tijd heen kan verenigen, niet alles, zelfs niet zo zij ongemoeid zou gelaten worden door de censurerende instanties van de realiteit. In Ordnance Survey, term die slaat op het opmeten van een terrein voor de bebouwing, heet het weliswaar dat ‘de kaart houvast geeft over waar wij zijn’ en dat ‘zelfs wie ver- | |
[pagina 678]
| |
dwaalt nog een stippellijn vindt/ die hem kan redden’ maar toch wordt de dichter overrompeld door de angst dat zelfs deze keurig uitgelijnde ordening nog mogelijkheden tot verdwaling en verlies inhoudt: ‘Lijnen, maten - wit grensgebied waar ik je in verlies.’ (blz. 20). Hoe efficiënt taal ook moge wezen, een perfekte garantie voor een geordend bestaan kan zij niet bieden. Het huis is ‘vol van opgestapelde tijd’ (blz. 33), het bevat alle levens van zijn voorbije bewoners: ‘Vroegere moeders lagen (er)/ vruchtbaar in te slapen/ dwars door de levenden heen.’ Als een gedicht is het huis en als een huis is het gedicht, maar toch zou het verkeerd zijn dat huis enkel als een metafoor te lezen. In de vier gedichten van de laatste cyclus, Het landleven, worden wel degelijk ook de zeer reële en konkrete stadia van het projekt ‘huis’ vertoond: de plannen voor de bouw ervan, zijn weldra geheel vervuld geraken van verleden, de afbraak, en de bouw van een nieuwe woning op de plaats van de afgebrokene. Zelfs in het laatste gedicht (Decor) blijft de gedachte aan het leven dat daar ter plekke eens bestond volop aanwezig. Dat leven zelf evenzeer. Dit belet niet dat de onderliggende toon die uit de hele cyclus spreekt, er één is waarbij de dichter de destruktieve vernieuwings- en vooruitgangsgedachte, die erop gericht is het landschap gedepersonaliseerd en verminkt achter te laten, aan een - zij het ietwat versluierd - requisitoir onderwerpt. Ook in het gedicht Vader uit de vorige bundel stelde Van Toorn zich te weer tegen het soort ‘vooruitgang’ dat zo langzamerhand als een inhumaan, want van de menselijke natuur vervreemd verschijnsel moet worden beschouwd: de vooruitgang van een ‘kartonnen stad’, waarin- als extreme verloedering - ook ‘doodgaan van plastic’ werd.Ga naar eind3 De vooruitgangsgedachte, zoals ze zo desastreus vorm krijgt in het gefnuikte landschap en het afgebroken huis, is er één die de kultus van het vergeten en de verkrachting van het geheugen in het blazoen voert, door niets anders gegarneerd dan door een levenloze leegte:
Wat haast een eeuw
binnen was werd ineens
blootgelegd met een schreeuw
van scheurend hout. Opgeladen
en uit dit beeld gereden.
De bulldozer schuift er een heden
van afwezigheid overheen. (blz. 35)
Niettemin wordt die levenloze leegte algauw weer opgevuld in het nieuwe huis, naarmate ook dat met meer verleden wordt verrijkt, naarmate het ‘als papier op de vouwen door(slijt) onder de schurende tijd’. Daarmee is niet alleen de tijd rond, maar is ook de cyclische opbouw van deze korte cyclus voltooid. Er is evenwel één essentieel verschil: waar het huis voorheen een ruimte ‘vol binnen’ was, om escapistisch in te schuilen, gooit de dichter in het nieuwe huis dat in het, zeer signifikant, Decor getitelde slotgedicht aan bod komt, de ramen open op het ‘wijd waaiend landschap. Werkelijkheid.’ (blz. 37). Zodoende lijkt het erop dat hij schrijvenderwijze de kwetsende realiteit van de tijd, althans voor even, heeft bedwongen. Van Toorn heeft met Het landleven een zeldzaam minutieus gekomponeerde bundel geschreven, in een taal vol inge- | |
[pagina 679]
| |
houden spanning en schijnbaar parlando. Zijn haast stoïcijnse beheersing van taal en gevoel dwingt respekt af dat naar ontzag zou overhellen, zo zijn gedichten - minder in de vorige dan in de thans besproken bundel - her en der wat warser waren van de hedendaagse boven-Moerdijkse onderkoeldheid, die een groot gedeelte van de poëzie aldaar teistert, maar waaraan bv. het in een soortgelijk spreektaalachtig jargon gestelde werk van Kopland of Leeflang ontsnapt, omdat het minder is gegijzeld door een taboe op het sentiment. In onderstaand gedicht heeft echter ook Van Toorn de perfekte dosering gevonden: | |
Soms maar vaak
Soms wil ik dat er straks
als mijn dode hoofd niets meer weet
in deze regels een vreselijke,
slopende ziekte uitbreekt.
Woordenpest bijvoorbeeld, iets zwarts
dat betekenissen aantast
en lettertekens vreet.
Waarom zou jij ze lezen
als je mijn verdwenen
ik niet eens antwoord kunt geven?
Maar vaak hoop ik dat dit papier
nooit vergaat of vergeelt,
zodat honderd jaar van hier
of nog veel verder een heel
lieve maar ook zeer eenzame
latere, liefst een dame,
het stof van de bladzijde veegt
en letter voor letter leest:
eindelijk eindelijk samen. (blz. 11)
luuk gruwez
Willem van Toorn, Het landleven, Querido, Amsterdam 1981. |