| |
| |
| |
Ed Leeflang
Zeven gedichten
Inzake oud
Ik stelde me je voor, oud, met stokken, gebit,
niet misleid door belezenheid of bezit,
nog bang, bepakt, bezakt als vroeger, toen je
een oorlog uit moest vluchten.
Een ander oud zijn paste mij in feite niet,
nieuwe saamhorigheid had ik te duchten.
Toekomst was wat jouw lichaam worden moest
en je veroudering stond vast, volgde de mijne.
Wie scheidt wil een apart verdriet, tenzij
een gruwelijk welzijn dat verbiedt
en de gevoelens trimmen, zonnebaden, lijnen.
Iemand verlaten is het wel en wee
van dat bekende lijf weer moeten rekenen
bij andere geruchten, voor het zal verdwijnen.
| |
| |
| |
De familie
Tweede natuur bestaat niet, tweede jeugd
bedoelt iets schaamteloos, maar mijn ervaringen
vergen een altijd nieuwe blik, het liefst
vallen zij binnen op de verjaardag van mijn ziel,
gebloemde tantes die elkaar al jaren haten.
Dat ik een kunstwerk ben dat voor mijn dood
nog af moet, zij malen daar niet om, verwanten
als zij zijn, boven de wet, alleen vervuld
van wat zij mij berokkenden voor goeds.
Een nieuwe liefde tracht ik uit hun buurt
te houden; zij gunnen die geen landschap,
minder nog een onbekend verschiet.
Ik heb nog niet beslist; ik ken ze voortaan
| |
| |
| |
In je armen
Want eerst brengen wij dingen binnen
in elkaars bestaan, de inktpot, de vloeier,
een mes, de hyacintenbol, een zwierige lap.
Als wier en schelpen mogen zij aan ons
geheugen groeien; wij vrezen nog dat zij
er niet meer hoeven afgekrabd.
Pas dan ontwerpen wij de neiging
om oud te worden, om zonder de weerzin
te denken aan elkaars longen, gehoor
Bij wat klimaat en tijd ons aandoet
Maar of mijn leven door anderen
beter zou worden begrepen, vroeg ik mij,
moe wordend van de schaamte, nog lang af
| |
| |
| |
De ochtend
Voor ik de dag gewoon maar voortzet,
moet ik begrepen en geschreven hebben
hoe langzaam jij de straat getrouwd
onder mij bent ingeslagen.
Je kon je zeker - hoe dan - uit de nacht
in trams en warenhuizen wagen.
De sterren waren weggestopt
in gods nachtzwarte oude kous.
Ik zag je stilstaan op de hoek, je mand
pakte je over met de andere hand.
De wolk die wind daar door de hemel duwt
uit mijn gezicht heeft niets weerspannigs
en niets geremds, beweegt haast pijnlijk ongehuwd.
| |
| |
| |
Geluk
Geluk stoot af, het wekt een hekel aan de overmoed
van wie het onbewust verspreiden, die nestgeur
Geluk schikt nooit, ontregelt en wat zich tussen
rotten en genot zwevend tracht te houden
als een stemming, een ferm voornemen, een klank
van het bevrijde, verstoort de kringloop
in de staathuishoudkunde van het lijden.
| |
| |
| |
Wijnjaar
De wijn die je vanavond drinkt
is uit een jaar van jaren dat
ik kwijnde in een torenflat;
het jaar van witte pollen
dovenetels - en niet zonder
krijgskunst in de stilte neergezet.
Toen groeiden die vruchten, toen
hingen boven die heuvels wolken
en wolkenluchten. Mijn lust
de feiten tot iets beters uit
te persen bleef zonder dat ik
dat wist of wilde onverlet.
Het was de levenswijze uit
niet voorstaan zal. Proef,
Het zal misschien geen groot
jaar worden, maar geen slecht
| |
| |
| |
Herlezend
Een dood gedicht dat op zijn rug ligt,
gekromde klauwtjes star omhoog
- of liggen een soort zitten is -,
het leeggezogen woord in het kapotte
najaarsweb. Dat is wat wind nooit
heeft bedoeld en toch betoogt.
Dat ik mij in het zicht van eindeloos
geweld dit soms een maand lang
aangetrokkken heb, het dunste drama
dat gebeurt en dan alleen nog voor
het meest lichtgelovig oog.
|
|