| |
| |
| |
Lionel Deflo
De vogels
Met een tik valt het klepje van de minutenwijzer neer. Hij wentelt zich op de rechterzij, drukt de fluorescerende knop aan het zijkastje van het bed in. Het trage nachtritme van zijn ademhaling breekt. Hij voelt hoe de warmte in hem opkomt. Hij gooit de deken van zich af, stoot met de linkerzij tegen de rug van zijn vrouw, hoort haar kreunen. In de te kleine kamer hangt een bevangen, broeierige lucht van lichaamsgeuren. Lichtstrepen kleven roerloos tegen de asgrauwe wandkast, doen hem pijn aan de ogen. Een aanzwellend gekwetter dringt schril de kamer binnen, houdt enkele minuten aan en sterft dan uit. De vogels, denkt hij, god, de vogels. Hij tast naar het nachtkastje, grijpt de hoofdtelefoon, drukt de gewatteerde kleppen tegen de oorschelpen. Hij hoort nu alleen het suizen en kloppen van zijn bloed. Hij weet dat de temperatuur van zijn lichaam nu zal toenemen, dat de spieren en vezels in zijn middenrif zich als snaren zullen opspannen. Hij staart naar het witte plafond. Roerloos.
Uit het med. dossier 0013140 D.L.A., psych, ther., verb., dr. Isenwein: (... tien jaar geleden is het begonnen. Met een telefoontje van de vrouw van de gemeentesekretaris. Wij waren al een jaar aan het uitzien naar een perceeltje bouwgrond, want wij hadden geen huurkontrakt met onze huiseigenaar. Een interessante koop, zei de vrouw van de gemeentesekretaris, 876 vierkante meter, groenzone, agrarisch, amper vier landhuisjes, witgeborsteld tussen weiden en korenvelden. Het klonk als een herderszang. De koop werd gesloten. Vier jaar later viel het verdikt van onze verhuurder. En hetzelfde jaar nog stond het er: een riant bungalowtje, ‘fermette’-stijl, witgeverfd, met bruine luikjes en eiken balken aan de ingang, midden weiden en korenvelden. Omringd door zes boerderijen. Een ervan: de hoeve Cneus.
Ik kende de oude Cneus, een weduwnaar, alleen van naam. Hij pachtte al sinds de jongste oorlog het hele, nu verkavelde gebied als landbouwgrond, en zag de nieuwbouwers met lede ogen aanrukken. Op een zondagmiddag waren wij hem komen melden dat wij zouden bouwen op de 876 vierkante meter naast zijn hoeve, en hij had
| |
| |
gegrijnsd en de vraag gesteld of wij het hele perceel zouden gebruiken. Na het knikje van mijn vrouw had hij zich op zijn klompen gekeerd en was zonder één woord weggesjokt.
Toen het huis grotendeels af was, kwam de tweede telefoon. Van mijn schoonmoeder. Ik hoorde haar hijgend en hortend zeggen dat rondom onze nieuwe woning een ware veldslag werd geleverd met overvalwagens, rijkswacht, honden, walkie-talkies, geweervuur, gasgranaten en dies meer. Ik sprong in mijn wagen, maar toen ik ter plekke kwam bleek de ‘veldslag’ uitgewoed. Twee van de drie zonen van boer Cneus waren door de rijkswacht ingerekend. Niet zonder slag of stoot voor beide partijen. Door, een reus van tegen de veertig, ongetrouwd, 145 kilo, wat kreupel in de kop (en hardnekkig masturbator voor de gevels van de vier huizen van de Vinkeverkaveling - dat hoorden wij later), had zijn zuster met een keukenmes op de keel bedreigd.
Ik kende Door van op de lagere school: een stille, teruggetrokken, magere knaap. Nu een opgezwollen vetprop met dode-visseblik en stekelig ros haar. Zes rijkswachters hadden hem in toom moeten houden. Eén van hen was de helft van zijn hand afgehakt door een houw van een roestige bajonet. Een bloedspoor ‘van wel dertig meter’ liep tot aan de tweede bungalow (hoorde ik later zeggen). De andere, Leon Cneus, had ik maar één keer ontmoet. Leon had al zes keer in de bajes gezeten. Was eens op z'n kop van een hooikar gevallen en was sindsdien gevaarlijk gek, zo zei ‘men’. Leon manifesteerde zich graag poedelnaakt in de Vinkeverkaveling en vond het als vrijgezel-veertiger een kolf naar zijn hand zich te staan afrukken voor de vensters van de nieuwbouwhuizen. Vooral als de vrouwen alleen waren. Fysiek was hij de komplete tegenstelling van zijn broer: klein, atletisch, getaand. Met zijn lang blond haar en zijn waterblauwe ogen die onrustig de omgeving afspiedden, had hij nochtans niets van een kwalijk individu.
Zo verdwenen Door en Leon Cneus in een rijksinrichting voor psychiatrische patiënten en uit ons gezichtsveld. Het voorval werd vlug vergeten, de vensters van de landhuisjes gingen weer open, de deuren werden ontgrendeld; de vier vrouwen hokten niet langer samen op man-afwezige middagen; er werd weer gezonnebaad en
| |
| |
zelfs bikini's kwamen boven. Het barbecuevuur gloeide weer op in de vier tuinen van de Vinkeverkaveling. De bliksem was geweerd, het onweer geklaard ...)
Hij ligt nu te staren naar de minutenwijzer van de elektrische wekker, ziet het klepje vallen, hoort het niet. De asgrijze kamer is lichter geworden. Lichtvlekken dansen op het mahoniebruine hout van de wandkast. Hij ziet hoe een spin traag tegen het witte plafond kruipt. De bloedstroom suist in zijn oren. Zijn vrouw wentelt zich tegen zijn rug aan. Hij trekt het klamme piamajasje uit en gooit het op het tapijt. In de grote spiegel tegenover het bed ziet hij zich schemerig zitten: een grijzende diskjockey, een groteske hififreak op jaren. Hij duwt de wattenproppen in zijn oren, drukt de gewatteerde oorkleppen strakker aan, legt zich weer neer, staart naar de elektrische wekker. Straks breekt de hel los, weet hij.
(... en een nieuwe tijd brak aan. Toen wij hier pas woonden waren er enkele ongerieven waarmee elke nieuwbouwer af te rekenen krijgt. Het vervelendste was dat wij nog geen leidingwater hadden. Wij waren in de grote vakantie verhuisd en de aansluiting kon pas enkele weken later gebeuren. Bas, de nog resterende zoon van boer Cneus, kwam als redder opdagen. Na 'n paar korte gesprekken was het tot hem doorgedrongen dat ik het evenmin erg ophad met de rijkswachters en hun wild-westpraktijken, en dat was voldoende om mij en ons gezin bij hem op een goed blaadje te brengen. Bas, verstokt analfabeet (zelfs in zijn legerdienst hadden ze vergeefs geprobeerd hem klinkers te leren onderscheiden van medeklinkers), vrijgezel, voorin de veertig, kende ik ook van op de lagere school. Ik had met hem zes maanden in het vierde leerjaar doorgebracht. Steevast de laatste van de klas, had hij al de voorgaande jaren gedubbeld en zou dat jaar trouwens ‘afstuderen’. Hij was veel ouder dan de andere jongens en kwam elke dag te laat of helemaal niet naar school. Een spichtige, te snel opgeschoten jongen, met een zwarte en stekelige haardos, die in niets opviel, behalve dat niemand hem met een tang had aangeraakt, zo smerig was hij in zijn vettig, knopenloze kiekje van grijze visgratenstof.
| |
| |
Op zekere dag kwam Bas in de klas met een wonderlijk schrijftuig dat we nooit eerder hadden gezien. Een acajoukleurige vulpen met een goudglanzende dop. In de vuile handen van Bas blonk het als een kroonjuweel. Zelfs de meester had er belangstelling voor. Voor de eerste keer in zijn leven was Bas het stralende middelpunt van de klas. Wij, met onze krassende kroontjespennen, keken vol bewondering naar het schrijftuig van Bas, waarin je geen inkt moest doen, waaraan zelfs geen pen zat, maar een gouden bolletje waaruit blauwe inkt kwam die niet vlekte. Bas had de mirakelpen gekregen van zijn broer Leon die in Duitsland zijn legerdienst deed. Hoe ik hem de balpen heb afgetroggeld weet ik niet meer (met de knikkers? door hem te laten spieken? door omruilen met Liebigchromo's?), feit is dat ik de volgende dag eigenaar was van de wonderbare pen, waar zelfs de onderwijzer naar opkeek. Bas kon het toch niet verdommen, want schrijven kon hij niet.
Dàt jaar werd Bas van de Bic mijn buurman. Hij had mij gelijk herkend toen ik voor het eerst het perceel kwam bekijken en wij hadden een paar woorden gewisseld. ‘Hoe dadde gie nog geen minister zijt!’ had Bas gezegd. Hij was al die jaren maar weinig veranderd. Graatmager, zwartbruin, met een ruige stoppelbaard, stond hij voor mij in een overall waarvan je de kleur nog nauwelijks kon bepalen, vol roeste vlekken gedroogde koeiedrek. Alleen zijn gebit had de tand des tijds niet doorstaan. Als hij grijnsde kwamen enkele brokkelige, bruingele tanden bloot en voor de rest keek je in een zwartrozig gat. Zijn adem stonk als een beerput en terwijl hij praatte stond hij voortdurend en achtereenvolgens aan zijn zwarte gulp te friemelen, in zijn kruis te scharrelen, zijn kaki legerpetje op te lichten om tenslotte in zijn borstelige zwarte haardos te krabben. ‘En je komt gie hier weun?’ De stank was niet om uit te houden. Of kwam het door mijn jarenlange afwezigheid van het platteland?
Bas zou de waterkwestie regelen. En hij was wat fier het voor ‘de meester’ te kunnen doen. (Een schoolmeester was toen in zijn ogen nog zowat een halfgod uit een andere wereld.) Bij Bas Cneus op de hoeve was evenmin leidingwater, maar dat hoefde niet. ‘Veel beter water van m'n pomp’, zei Bas. ‘M'n koeien gaan d'er niet van dood en wij ook niet. De Geit zet er altijd koffie van en 't is betere dan die van
| |
| |
kraantjeswater.’ Zo trokken mijn vrouw en ik elke ochtend drie weken naeen met een plastieken badkuip van de kinderen naar de Cneushoeve en pompten het kuipje vol. Het was inderdaad merkwaardig helder water, met overvloedig schuim en vrijwel zonder kalk.
Zo leerden wij Bas ook beter kennen en, al gingen de gesprekken nauwelijks verder dan het weer, de koeien, de oogst en de prijs van de eieren, toch konden wij het met hem vinden. Intussen bouwden wij achterin de tuin een garage en Bas kwam, zonder dat wij het hem ooit gevraagd hadden, met bakstenen aanzeulen. Onze twee kinderen mochten op het erf spelen en zij hadden er zelfs met Bas eens een pijltjestornooi op touw gezet. In de beek naast de hoeve schoten wij samen op muskusratten en Bas ging dan trots de stinkende trofeeën tonen aan de buren. Op onze beurt staken mijn vrouw en ik Bas een handje toe bij het aardappelrooien of het bietensteken en 's avonds dronken wij dan samen een biertje en staken een sigaret op. Als Bas een zware Michel uit zijn overall tipte en er mij een aanbood, nam ik die op den duur zelfs zonder aarzelen aan. Als Bas er niet van dood gaat, ga ik er ook niet aan, dacht ik. Bas kwam, na veel aandringen, zelfs bij ons over de vloer, maar bleef nooit lang bij gebrek aan gesprekstof. Hoofdschuddend stond hij soms te kijken naar al die boeken waarmee ik volgens hem m'n tijd verknoeide. ‘Heb je niks mee in je zakken’, was zijn kommentaar. Maar toen ik op een blauwe maandag voor een kwisprogramma op het t.v.-scherm verscheen, had Bas de hele buurt bijeen getrommeld en om de week kwam hij vragen wanneer ik nog 'ns op de beeldbuis kwam.
Wat ons soms dwars zat, was de manier waarop Bas tegen zijn zuster Margriet te keer ging. Nooit noemde hij haar bij haar voornaam, altijd was het Geit of Koe of Kuiken of een andere term uit de diergaarde. Margriet, op het randje van de debiliteit, was er blijkbaar mee vergroeid en schrikte echt op als je haar naam noemde. Met Margriet hadden wij amper kontakt. Als wij op de hoeve kwamen om eieren of karnemelk, vluchtte zij schichtig een kamertje of de keuken binnen. Alleen het verrekenen gebeurde altijd bij haar, want Bas telde niet verder dan tien. Voor de schaapachtige ouwe vrijster, schraal en plat en spichtig in de veel te wijde, gedemodeerde kleren die zij nog van haar moeder droeg, bleven wij vreemden. Mensen uit de stad.
| |
| |
In tegenstelling met Bas, die naar kerk noch kluis ging, was zij ouwerwets godsvruchtig en zagen wij haar elke zondagochtend in een afgedragen tweestukspakje naar de wijkkerk fietsen. Onder haar rok vlekte dan telkens een stuk melkwitte dij op, met een zwarte, jarretel errond gespannen. Als mijn vrouw op een zonnige dag in bikini wat tuinwerk opknapte, vluchtte ze steevast de stallen in. Eén van onze gespreksthema's was: het seksuele leven van Margriet. Want toen wisten wij nog niet beter.
De oude boer Cneus, even stokkerig en gepeesd als Bas, zagen wij alleen op het veld, zaaiend of harkend naar gelang van het seizoen. Met de oude Cneus kon je overigens geen zinnig gesprek aanknopen. Praatte je over het weer, dan zat hij binnen de kortste keren in veertien achttien of veertig en Gutt en dan weer in veertien achttien en dat hij uit het westen afkomstig was en dat hij eigenhandig met Leon de hoeve had gebouwd en dan belandde hij weer in veertien achttien. Telkens Cneus het over zijn weerbarstige zonen Door en Leon had die onschuldig (‘Die jongens heb'n nooit iemand kwaad gedaan, meester, nooit nie’) in ‘de gevangenis’ zuchtten, ging hij zodanig de hoogte in, dat zijn stem krakend omsloeg en zijn kunstgebit uit zijn mond viel ...)
Hij grijpt naar de fles spawater op het nachtkastje. Het water is lauw en smaakt naar lood. Naast de fles ligt een aangebroken pakje tabletten. De krop in zijn keel wordt een dikke zwelling, die nu niet meer wijken zal, weet hij. Zijn keel blijft droog. Het licht is nu heller de kamer binnengedrongen. Langs een zijig draadje glijdt de spin van het plafond naar beneden, blijft even hangen en kruipt traag weer naar boven. In de kamer hangt een geur van houtspaanderplaat. Hij moest de reten aan het plafond maar eens dichtmaken met stopverf, denkt hij.
(... de eerste drie jaren waren paradijselijk. Ons nieuwe huis vlekte wit tussen twee bijna manshoge korenpartijen, die een beschuttende muur vormden. Geluid drong amper binnen. Op zomerse avonden hoorde je, als de wind zuidwest zat, en dat was overwegend zo, alleen het geruis van het overrijpe koren, het gekwaak van kikkers, het getie- | |
| |
relier van leeuweriken, het slaan van lijsters, van tatelende merels en ratelbekkende spreeuwen, zelfs het gepiep van de veldmuizen die zich bij valavond tot bij de rand van het korenveld waagden. Bij noordoostenwind had je wel het geraas van het vliegveld dat op een tweetal kilometer ligt en het aanhoudend gedruis van de autosnelweg, maar de zomerse korenmuren boden een afdoende demping. Er is niets waar je zo vlug aan went als aan stilte. Stilte werd een onafscheidbaar deel van het leven dat wij hier de eerste jaren leidden. In de vakantiemaanden gingen wij nooit meer op reis. Het paradijs lag hier, tussen het ruisend gewas, doorschoten van korenbloemen en helrode papavers. Het waren maanden waarin, zoals de dichter zegt, de zomer altijd hoog en rijp stond. Als wij op bezoek waren bij mijn jongere broer in de hoofdstad, kon ik het er geen dag uithouden. De stilte had mij volledig ingepalmd. Zelfs het ochtendlijke praatje met de postbode en de melkboer waren evenementen die even het rustvolle vakantiepatroon doorbraken.
Bas Cneus had toen nog geen traktor. Al het ploeg-, eg- en trekwerk deed Mina, de oude merrie, die eruit zag alsof ze te lang in de regen had gestaan en de okerbruine kleuren vlekkerig dooreen waren gelopen. Op hoge leeftijd had Mina nog een veulen gekregen. Een prachtige, hoogpotige hengst. Op een ochtend zagen wij een wagen met hoge snelheid het erf oprijden. Wij herkenden de auto van de veearts, de enige overigens die wel eens naar het hof reed. Op de weiplek voor de hoeve heerste een ongewone drukte. Spontaan en nieuwsgierig kwamen mijn vrouw en ik toegelopen, in de mening dat er iets gaande was. Bas en de oude Cneus liepen zenuwachtig heen en weer met dikke vlassen touwen in de hand. De hengst werd uit de stal geleid en bij de aanblik van al het gewemel begon hij luid te hinniken en gooide de voorpoten in de lucht. Hij kreeg, na herhaalde pogingen, een metalen bit in de bek gedrukt en de veearts hield hem een dikke prop watten voor de trillende neusvleugels. Langzaam zakte het paard door de poten en bleef rochelend en stuiptrekkend liggen. In een oogwenk had Bas de poten bijeengebonden en drukte ons elk een uiteinde van de strengen in de hand. ‘Hard trekken’, zei Bas. ‘En niet loslaten, want zo'n beest heeft macht. 't Zou niet de eerste keer zijn dat hij met de hele santeboetiek aan het hollen gaat.’ De touwen werden kruisge- | |
| |
wijs over het snokkende paardelijf gespannen. Ik posteerde mij bij de achterrug van het paard en spande de streng die de voorpoten samenhield strak aan. Mijn vrouw stond bij de kop en hield met de dwarsende streng de achterpoten bijeen. Met een vlijmscherp lancet sneed de veearts handig de balzak open en de witbeige, ovaalvormige testikels rolden in het gras. De wonde bloedde nauwelijks. Het paard snokte en stuiptrekte, de kop dampte en de ogen draaiden geel en bloeddoorlopen in hun kassen. Bas zat geknield bij de kop, zei geen woord. Hij was lijkbleek en streelde het dier over de manen.
Schuim vlokte rond de breidel, de tong fladderde bruingeel in de gespalkte bek. Het was alsof het grijnsde. De trillende buik glom van het zweet. De ruin probeerde met de poten te slaan. Uit alle macht trokken wij aan de touwen. De veearts drukte een klemijzer tegen de wondeinden, perste de bruine lappen vel opeen en klitte die samen. Het maakte een sissend geluid, een rookwolkje kringelde omhoog en de reuk van verbrand vlees drong ons in de neusgaten. Met een testikel in de bek hupte een dikke leghen weg. Kakelend verdrong zich een stel kippen om de andere bal. ‘Binnen vijf minuten loopt hij weer rond’, knikte de veearts. Bas zei nog altijd niets. Margriet kwam met emmers water aanlopen om de wonde te betten. Bas sprenkelde enkele druppels over de dampende paardekop en fluisterde het dier onverstaanbare woorden toe. De ruin ontspande zich en bleef enkele minuten roerloos liggen. ‘Laat maar,’ zei de veearts, ‘hij komt zo weer bij.’ Wij hoorden Bas onsamenhangende klanken mompelen. De touwen werden losgemaakt en met lome bewegingen probeerde de ruin recht te komen. ‘Hij is nog wat verdoofd’, zei de veearts.
Toen de gelubde hengst al lang weer in de weide graasde, alsof er nooit een vuiltje aan de lucht was geweest, zaten wij met z'n vieren, de veearts, mijn vrouw, Bas en ik, rondom het gammele vurenhouten tafeltje in de woonkamer. Meer stoelen stonden er niet, en naast een oude Leuvense kachel maakte een fonkelnieuwe kleurentelevisie het enige meubilair uit van het kleine vertrek. Margriet vulde de glazen met een kruidige Elixir d'Anvers, die ze alleen op hoogdagen bovenhaalde. Bas was nu helemaal ontspannen en ratelde honderduit over paarden en de weer eens slechte tijd voor de boeren. Toen wij opstonden stak hij plots zijn gelooide, zwarte klauw uit. Ik aarzelde even,
| |
| |
keek hem recht in de ogen en drukte stevig. Hij grijnsde zijn brokkelige tanden bloot. Bas had ons voorgoed aanvaard, wij waren niet langer de indringers, de overweldigers, de stadslui die zijn have en goed met inkapseling bedreigden...)
Op het plafond, recht boven hem, in de langzaam lichter wordende kamer, ziet hij hoe een vliegje zich in het ragfijne net verstrikt. Bliksemsnel zweeft de spin naar de indringster, kapselt haar in. Het vliegje danst en spartelt, wil ontsnappen. Een kille zweetdruppel glijdt langs zijn voorhoofd. Hij blikt weer naar het uurwerk naast hem op het nachttafeltje, dan naar het plafond. De vlieg hangt nu roerloos in het web.
(... de derde telefoon. Nu anderhalf jaar geleden. Lente. Op een verregende meiochtend berichtte de plaatselijke adjunkt-politiekommissaris ons dat Leon en Door Cneus wegens goed gedrag door de Kommissie ter Bescherming van de Maatschappij op proef waren vrijgelaten. ‘Praat niet met ze’, zei de adjunkt-politiekommissaris. ‘Ga geen diskussies aan, stel geen vragen, zeg niet eens goeiedag. Je krijgt er niks als narigheid mee. Wij willen je maar waarschuwen.’
Door en Leon kwamen inderdaad thuis. De tweede dag al zat Leon in onze tuin in geuren en kleuren zijn gevangenisleven uit de doeken te doen. Hij had daar een ‘mannemens’ gezien met teelballen nog groter ‘dan de tieten van uw wijf, meester!’ Wij vermeden evenwel zoveel mogelijk konfrontaties met Door en Leon en na korte tijd ging alles schijnbaar weer zijn gewone gang, als waren de twee nooit drie jaren weggeweest. Maar ineens trad de verkoeling in. Bij Bas. Je zag hem niet meer een praatje maken met de buren, hij keek op noch om als je hem ontmoette. Was Bas beschaamd over zijn broers? Was zijn monopoliepositie op de hoeve plots ineengestort? Bas liep binnensmonds grommend over de weg achter zijn paard, vloekte en ketterde op het dier, maar voorts geen woord.
Toen de zomer naar zijn einde liep zagen wij de toestand van Door geleidelijk verslechteren. Hij weigerde elke medikatie, gooide de dokters aan de deur, zoop zich elke avond boordevol Martini en dan zat de vos in het hoenderhok. De Cneushoeve werd een heksenketel van
| |
| |
verwijten, gevloek en geketter. Vader Cneus woonde intussen niet meer op de hoeve. Hij was ingetrokken bij een weduwe, die zijn oude dag wat bijkleurde, en kwam alleen opdagen als wat klusjes dienden opgeknapt. De hoeve dreef zonder roerganger. Op de golven van de waanzin.
Op een nazomerse avond zaten wij in de tuin en hoorden op het erf een hels krakeel. Maar daar waren wij onderhand aan gewend geraakt. Ineens zagen wij Margriet uit de stallen rennen. Zij was paddemoedernaakt en wasbleek. Leon liep achter haar. Hij droeg alleen een geruit hemdje. Hij duikelde achter Margriet en wij zagen ze over het gras rollen. Dan lag Margriet roerloos op haar buik en Leon hurkte schrijlings op haar, zich op en neer afduwend op zijn krijtwitte benen en luidkeels gregoriaanse gezangen brallend. Credo in unum... Geen enkele fokstier hadden wij ooit zo te keer zien gaan.
Een week later sjokte de reusachtige Door rustig met zijn handen op de rug door de straat. Bij mijn buurman, die zijn gazon aan het maaien was, hield hij halt, keek een ogenblik naar de ratelende grasmaaier, hief dan doodgemoedereerd de handen boven de dikke kop en haalde uit met een blinkende houthakkersbijl. ‘Morgen kom ik in de gazet’, bralde hij, ‘en op de Vinke is er een mannetje minder!’ Gelukkig kon de buur sneller rennen dan Door. Diezelfde week vond ik mijn garage volbeklad met obsceniteiten, lagen twee dode muskusratten in de dakgoot boven onze slaapkamer en vernamen wij dat Door en Leon zich in de straat om beurten hadden staan aftrekken voor twee kleine meisjes. De buurtschap verzamelde zich en vroeg of ik als ‘geletterde’ woordvoerder wilde optreden om een gezamenlijke klacht in te dienen bij de prokureur, met het verzoek tot internering van de twee Cneuzen wegens gevaarlijk recidivisme. Ik aanvaardde. Niet zonder lang aarzelen evenwel. De twee Cneuzen werden door de rijkswacht zonder omhaal opgebracht en verdwenen ten tweede male uit de Vinkeverkaveling. Diezelfde dag nog was ik de prooi van een ernstige gewetenskrisis, want wie was ik dat ik zomaar in het leven van die sukkels kon ingrijpen. ‘Je deed wat je moest doen’, zegden de buren. Toch had ik met ze te doen en bleef ik de rest van de week uit mijn evenwicht. Wist ik onbewust dat de hel begonnen was. Dat nu pas de vulkaan zou uitbarsten? ...)
| |
| |
Angstvallig ligt hij nu roerloos naar de wekker te staren. Nog twee minuten. De laatste drie weken is het elke ochtend, onveranderlijk, klokslag exakt begonnen. Hij gaat rechtop zitten, drukt de kleppen strakker aan. De kamer is nu in een lichte schemer gehuld. Zijn spiegelbeeld met de bespottelijke oorkleppen grijnst hem aan. Zijn gezicht is koortsig, rood, gezwollen. Hij telt de sekonden af.
(... en na de internering van zijn broers kocht Bas een traktor. Een oud, tweedehands vehikel met doorgeroeste uitlaten. Overdag zag je Bas heel zelden. Pas tegen middernacht hoorden wij hem het vehikel starten, dan reed hij enkele keren door de straat heen en weer, luid toeterend en gas gevend, en liet de traktor dan uren onbelast op de weiplek voor de hoeve uitrazen. Bas zei geen woord, al zag je hem soms met de buren praten. Kwam ik toevallig voorbij, dan verstomden de gesprekken en trokken de buren zich binnen de beschutting van hun witte landhuizen terug. Ik had het vlug door dat zij mij, ter eigen ontlasting, met alle zonden van Israël belaadden. Tenslotte had ik de klacht verwoord en ingediend. Op een herfstavond, toen de traktor weer eens onbelast op het voorerf stond te razen, besloot ik Bas aan het verstand te brengen dat de internering van zijn broers voor de buurt écht noodzakelijk was en dat zij het in de inrichting nu veel beter hadden en daar tenminste verzorging kregen. Ik was nauwelijks de poort genaderd, toen Bas me met verwilderde blik aankeek en me toeschreeuwde: ‘Judas!’ Ik begreep. De buurtschap had zich als Pilatus vrijgepleit.
De hele winter door bleef Bas ons met de traktor het leven zuur maken. Weliswaar reed hij 's nachts niet meer uit in de straat. Hij had zijn zondebok en mikpunt gevonden. Bij een verre neef, veldwachter in een aanpalende gemeente, ging ik informeren of de opzettelijke lawaaihinder van Bas niet kon worden ingetoomd. ‘Wettelijk niks aan te doen’, zei mijn neef, ‘op eigen erf is alles toegelaten, helpt geen lievemoederen aan.’ Dat Bas met opzet de rust verstoorde, kon ik overigens niet bewijzen. Toen de traktor het op zekere dag liet afweten, hield Bas op met zijn pesterij. De rust keerde weer, maar Bas had mijn zwakke plek ontdekt, mijn Achillespees: de stilte.
Voorjaar. Ploegen. Eggen. Zaaitijd. Vogeltijd. Twee mannen van de
| |
| |
boerenbond kwamen het nagelnieuwe tuig op het akkerland tussen de hoeve en ons huis installeren. Het zag er in zijn blauwe en rode verf als een onschuldig verkeersbord uit. De proefschoten galmden over de akker. Geluidsgolven beukten tegen de witte muren van de bungalow. Bij elk schot trilden de ruiten in hun sponningen ...)
... en de eerste knal verscheurt de stilte. Zijn vrouw schrikt wakker, zegt weer - hij weet het - dat hij moet neerliggen, het zich niet aantrekken, leren mee leven, aan wennen, proberen in te slapen. Hij ziet haar lippen bewegen, woorden mompelen. Zij wentelt zich op de andere zijde. Hij gooit zich op de buik, drukt de oorkleppen aan, trekt het kussen en de deken over zich. Nu komt de tweede knal. De minuterie is feilloos afgesteld. Hij is de vlieg in het web.
(... de maan vervaagt achter een wolkenveld. Het akkerland ligt duister en drassig glanzend voor hem. Hij sluipt achter de koniferenhaag. In zijn rechterhand klemt hij de moersleutels en de tangen, in zijn linker het flesje zwavelzuur. Het kanon saboteren, hamert het in zijn hoofd. De vogels zullen er hem dankbaar om zijn. Een manestraal belicht het. Omhuld door een lichtaureool glimt voor hem het kanon. Hij gaat op de knieën zitten, klemt de moersleutel stevig vast. Er hurkt iemand achter het kanon. Het is Bas. Hij grijnst en zegt: ‘Judas!’ Een beerputstank dringt hem in de neus. Hij haalt uit met de moersleutel. Een wolkenveld schuift over de maan. Bas verdwijnt in een donderslag. De buren hebben hun kanonnen op het landhuis gericht. Bas brult: ‘Vuur!’ Granaten slaan naast hem in. De aarde splijt. Reuzegrote kraters verscheuren het landschap. De buren richten hun kanonnen op elkaar. Salvo's weergalmen duizendvoudig. Door en Leon, zijn nieuwe vrienden hier, dansen en klappen in de handen van plezier. De witte landhuizen vallen in puin, zinken in de aarde weg. Vogels vallen uit de lucht. Ze hebben geen vleugels meer. Geen bek. Geen veren ...)
|
|