| |
| |
| |
[Nummer 2]
Christine D'haen
L'Enseigne de Gersaint
A. Watteau, 1720 Berlin, Charlottenburg.
Wandloos vooraan grootopenslaand
loopt de hoge kamer vol licht donker
(in de spiegel verzinkt het, door glazen deurvleugels verschemert),
jonge vrouwen en heren bekijken schilderijen
waarmee deze winkel bekleed is.
Zij verdiepen zich zwijgend in die gewaande wereld.
Natuurlijk is zij het bekoorlijkst, van wie
wij de rug en fijne nek enkel zien, de gefronste
los vallende plooien van gegomd linnen,
glanzend, links - en rechts, zij die zit,
de brede glinstrende rok spreidt en droomt,
of het eenvoudiger meisje
dat de dromende voorhoudt een klein schilderij,
met zoveel innige aandacht?
Zij kijken, en dansen ook
in groepen van drie en twee, drie en vier,
de jongens die de panelen verpakken,
de schone aan wie een jong heerschap de hand reikt,
drie zeer intens bij een groot ovaal
en vier intiem bij de toonbank.
Want liefde is stil onder hen:
ofschoon zij even nog wegbuigt, geeft zij dien hoofse
toch wel de hand en gaat mee, en heel dicht
neigt daar dromend haar hoofd naar...
Ik vertoef hier graag, al houd ik niet veel
peinzend verwijlen en wikken en wegen
bewonderen en heel nauwkeurig proeven
| |
| |
Op straat, één bussel gulden stro
en rechts een liggende hond die zich vlooit.
Op één trede slechts van de keien
binnen (maar open) is alles beschaving,
alles zoals het behoort, doch broos,
weerloos, vluchtig, nauwelijks
met een allerdunst vleugje verf gepenseeld,
immers, hoe kan dat duren: jonge vrouwen en heren
met wollige pruiken, witkanten jabots en manchettes
samen kijken naar schilderijen?
Zó was de wereld nog nooit: elk zo met allen verbonden
door onzichtbare cirkels en lijnen,
een halve ellips grijpt in een tweede en derde,
driehoek, trapezia, parallellogrammen,
In het zwevend doorschijnende bruin weerlichten de klaarten
van vouwen en mouwen, goudrand en glas
en leiden het oog omlaag, omhoog
met strenge en soepele beweging, langer of kort.
Stoffen en snit aan het onzwaar lichaam
schaduw en glim in verglijdend moiré
zilverig roze gestreept met grijs
tegen een somberder opperkleed,
een décolleté, één armband, wat linten
het oortje met één rood knopje in de lel,
een halsje, een kuit, een schoentip,
een handschoen of halsdoek.
Vanaf de halmen van stro, de knapen, de klante die aantreedt
over studerenden bij het ovaal
tot de woordloos verzonkenen verloopt het
van daad naar aanschouwen, natuur naar cultuur.
Naakten, liggend en minnend,
| |
| |
daar zij geschilderd zijn vormen
achter en boven het nobel salon
Maar midden de achterwand voert
een halfopen deur transparant in een kamer
een verdere, lege, geheimere.
vreugde vervulling voor wie, aanwezig,
nu, bij de jonge Watteau die dit maakte,
een schild voor het raam van zijn vriend de koopman,
het jaar vóór hij stierf,
voor wie raadt, voorzichtig, zijn inzicht:
zolang deze wereld bestaat,
van ruimte en tijd zijn de wetten,
zijn de getallen, vlezig in vlees, altijd verschillend, dezelfde.
|
|