| |
| |
| |
Jasper Mikkers (vroeger Tymen Trolsky)
Turo del Home
1
‘Aanpikken, klootzak,’ zei Smitje.
Raspoetin was met een rotvaart voorbij gereden. Omdat ik een kilometer of zeven kop had gedaan, bezat ik niet de kracht meteen zijn wiel te pakken. Het was typisch voor een onervaren renner om bij het overnemen van de kop zo aan te zetten. Dat soort streken had hij wel vaker. Soms voelde hij zich sterk en reed de stenen uit de grond. Andere keren kreeg hij met moeite de trappers rond.
‘Je kunt 'm opblazen,’ riep ik schuin naar achter, naar Smitje. ‘Pak jij 'm maar.’
Als je vindt dat de snelheid niet hoog genoeg ligt en je kunt niet wachten tot de voorste renner zich naar achter laat vallen, moet je voorop gaan rijden. Maar het is zaak je even koest te houden. Je begint rustig en versnelt langzaam. Dan is er niks aan de hand.
‘Niet ouwehoeren,’ zei Smitje. ‘Fietsen!’
Het was karakteristiek voor een onervaren renner om er plotseling zo hard aan te trekken. Je liet hem het beste gewoon gaan. Een kilometer verder had je hem weer te pakken. Dan was hij zo moe dat hij bijna van zijn fiets viel. Je reed hem voorbij alsof hij stilstond. Het had geen zin er van tevoren achteraan te jagen.
Het glanzende tricot van Smitje flitste voorbij.
‘Leer nou toch 's fietsen,’ beet hij me toe. ‘Was anders thuis gebleven.’
‘Een kusje,’ zei ik. ‘Je kunt een kusje krijgen.’
We reden parallel aan een spoorbaan. Er waren een kleine vijftien kilometer gefietst en we hadden er nog vijfentwintig voor de boeg voordat we aan de beklimming van de Montagru zouden beginnen.
| |
2
Het was een rustdag, die niet in het programma was opgenomen. Voor de tweede, achtereenvolgende dag werd er geen etappe verre- | |
| |
den. De Guardia Civil had in Madrid een overval op de Cortez, het parlement, gepleegd. Het scheen mislukt te zijn. In het hele land was de Guardia Civil in de kazernes teruggetrokken. ‘Gerecupereerd’ volgens Brassé, adjunct-hoofd van het organisatiecomité. Hij bedoelde ‘geïnterneerd’.
De smalle, geasfalteerde weg waarover wij reden, liep omhoog naar een viaduct. Dat voerde over een spoorlijn, tweehonderd meter verder. Raspoetin had het viaduct bereikt, zijn profiel stak scherp af tegen het gele diffuse licht van de zon. Het was nog vroeg en vrij koud. Er hing een lichte, zich oplossende mist.
Vanaf de barkruk die helemaal onder en achter de kolossale broek van de tonronde Brassé verdween, zodat je je afvroeg of het adjuncthoofd was opgeblazen als een ballon en zweefde, had hij een boekje opengedaan over de Spaanse Burgeroorlog. Brassé...! De vrouwen konden niet op straat komen of ze werden ‘geamputeerd’. Hij bedoelde ‘gemolesteerd’. Er was een avondklok ingesteld en 's morgens lagen de lijken langs de kant van de weg voor het oprapen. Je moest onder het rennen oppassen dat je er niet overheen reed.
| |
3
Ik was in de staart van het peloton terecht gekomen. Blonde Pijl legde een hand op mijn schouder en liet zich een eind door mij voorttrekken.
Je gaf iemand een kusje als je hem bij zijn haar vastpakte, je gezicht naar hem toebracht en hem dan een klap achter tegen zijn kop gaf. ‘Morgen weer,’ zei je dan. ‘Vandaag is het genoeg geweest.’ Of: ‘Weet je vader er al van, smeerlap?’ Als je hard sloeg, kon je ruzie krijgen. Dan werd je door het halve peloton stijf gevloekt. Het was te gevaarlijk. Als je toch doorging, trapten ze je fiets in elkaar.
Omdat de Guardia Civil geïnterneerd was, waren er geen motoragenten beschikbaar en konden er geen etappen verreden worden.
Daarom hadden we 's ochtends bij het ontbijt afgesproken dat we naar het dorpje Santa Fé in de Sierra de Montseny zouden klimmen. Het lag 1260 meter hoog. De klim was 24 kilometer lang.
We vormden een groep van veertien man. De beste renners waren in
| |
| |
het hotel gebleven. Zij trainden individueel of in groepjes van een man of vier vijf. Tegen hen hadden we geen schijn van kans. De slechtste renners waren ook niet meegegaan. Die waren bang dat ze zich zouden forceren, of ze namen de gelegenheid te baat weer op krachten te komen. De elf etappes die verreden waren, hadden veel kracht gekost.
| |
4
In de groep van veertien renners vormden Raspoetin, Blonde Pijl en ik een apart groepje. Van ons drieën had ik dit jaar het meest getraind en de beste resultaten behaald.
In het zicht van de eerste, kleine beklimming deze ochtend was ik ontsnapt en alleen naar boven gereden. Ik had teveel kracht en voelde mijn benen niet. Toen dacht ik aan de Montagru en de klim van vijfentwintig kilometer en meende dat het beter was wat kalmer aan te doen. Ik liet me terugvallen en bleef een tijdje van achteren rijden.
‘Het was net een wildwestfilm,’ zei Blonde Pijl.
Hij had het op de televisie gezien. In het hotel.
‘Kom er zo'n kiviet door een zijdeur de Cortez binnen en begint met een pistool te zwaaien. Een vent van de oppositie springt overeind en roept tegen die hufter dat ie op moet flikkeren. Dat ie daar niks te maken heeft. Meteen retteketetteketet! Een paar van die gozers die ook aan komen draven, schieten hun machinepistool leeg. Plat! Er was niet één parlementslid meer te zien. Ze lagen allemaal plat op de grond achter hun banken.’
Blonde Pijl had het op de televisie gezien. Het was jammer dat ik het ook niet gezien had. Ik had op mijn kamer de zoveelste brief zitten schrijven waarin ik haar uitlegde dat ik het niet meer zag zitten, dat ik doodmoe was van het geruzie en dat ze er toch niks van begreep. Daarna was ik in bed gekropen.
Op datzelfde moment trok de Guardia Civil in Madrid een kordon om het Parlementsgebouw en gijzelde de 300 afgevaardigden.
Blonde Pijl roeide de guardia's het liefst in één keer uit. In '78 waren er ook plannen voor een staatsgreep bekend geworden. Antonio Tejero, een luitenant-kolonel van de Guardia Civil, had er een
| |
| |
belangrijk aandeel in gehad. Hij kreeg 6 maanden. Maar hij werd niet ontslagen of zelfs maar gedegradeerd. Twee dagen geleden pleegde dezelfde Tejero de overval op het Parlement. Volgens Raspoetin was hij een soort stroman van de generaals. Om de paar jaar moest hij de politieke situatie testen door een poging tot een staatsgreep te doen. De generaals zouden het van hem overnemen als er een kans van slagen was. Als de zaak mislukte, zouden ze hem de hand boven het hoofd houden. Zo bleven ze zelf buiten schot.
We begonnen opnieuw te klimmen. Achter een flauwe bocht, op de top van een heuvel, lag een kleine, ommuurde vestingstad. Het moest Hostalrich zijn. Er zou dadelijk wel iemand proberen het stadje als eerst binnen te rijden.
‘Ik begrijp niet waarom ze de Guardia Civil niet opdoeken,’ zei Juffrouw de Wilde. ‘Ze kunnen ze toch ontwapenen en opsluiten.’
Wij noemden hem Juffrouw omdat hij meisjesachtig tenger was en geen haargroei op zijn benen had zodat hij zich nooit hoefde te scheren. Hij was slank en sprak koket zodat je soms vergat dat hij een jongen was. Hij werd dikwijls gekust.
Onder het fietsen viel hij niet op, behalve bij de finish. Hij bezat een razendsnelle sprint.
Meestal zat hij een beetje op zijn fiets te dromen.
‘Precies, de bak in met dat tuig,’ zei Bepe.
‘Nooit van z'n leven,’ zei Pieter Klopstra, de Paus. ‘Het leger barst van de fascisten. Ze hikken tegen de koning aan. Als die er niet zou zijn, was Spanje morgen een fascistische dictatuur. Het leger zal de Guardia's nooit ontwapenen. En de koning kán het niet.’
‘Het is hier één grote rotzooi,’ zei Blonde Pijl. ‘En het zal ook nooit iets worden. Ik heb nog nooit zo'n achterlijk land gezien.’
‘Pas op,’ zei Giepmans die voor het gemak de Giep werd genoemd. ‘Dadelijk pissen ze er tussenuit.’
Twee renners hadden een sprintje getrokken en reden driehonderd meter vooruit. Een groepje van vijf had de achtervolging ingezet. Ze reden nu met hun zevenen. Als je niet oplette, waren ze ineens weg. Dan moest je ze maar zien terug te halen. Knappe jongen die dat voor elkaar kreeg.
We hadden de vestingstad met de bruine muren en het brokkelend pleisterwerk achter ons gelaten.
| |
| |
‘Ze kunnen doodvallen,’ zei de Paus. ‘Het is vandaag een rustdag.’
‘Ik heb geen zin om alleen tegen die berg op te gaan,’ zei de Giep. ‘Ik sjees 'm.’
We hadden de wind schuin op kop. Daarom reden we in een lint achter de Giep aan tot tegen de as van de weg en namen regelmatig over. Dat ging vanzelf en we reden een stevig tempo. Vrachtauto's die ons voorbij wilden rijden, moesten wachten tot er geen tegenligger meer verscheen. Ze claxonneerden, maar we bleven tegen de as van de weg fietsen. Als je pech had kreeg je zo de politie op je nek. Twee jaar geleden, toen een renner zich bij een afdaling niet aan de aanwijzingen van de Guardia Civil stoorde, haalden ze hem van zijn fiets, zetten hem met de rug tegen de rotswand en verkochten hem een paar flinke opdoffers. Zijn fiets werd op een rotsblok kapot geslagen.
‘Ik heb van Carlos gehoord,’ zei ik, ‘dat Känel tien flessen dexadrine gekocht heeft. Daar maakt hij in Zwitserland goed geld van.’
We hadden de vluchters ingehaald en reden rustiger. Het was een brede, vrij drukke weg met gaten waar het asfalt was losgereden.
‘Hij gebruikt het zelf,’ zei de Paus. ‘Hij wil persé een etappe winnen.’
‘Tuig is het,’ zei Bepe. ‘We zouden moeten protesteren.’
‘Gezeik,’ zei Raspoetin. ‘Hij rijdt er ons ook zonder die dope wel uit.’
Carlo was een oudere Spaanse renner die alleen meereed voor de dagprijzen, zoals alle Spaanse renners. Toen ik samen met hem tengevolge van een valpartij was losgereden en we er na dertig kilometer nog niet in geslaagd waren bij te komen, hadden we een weg binnendoor genomen en ons in een tunnel ongemerkt bij het peloton aangesloten.
Onder het wachten had hij het me verteld. Dat hij Känel 's avonds op de taxistandplaats tien flessen dexadrine zou leveren. Het was funest spul. Een tijd lang reed je sterker, als je het goed gebruikte. Maar er kwam een moment dat je instortte en dan duurde het vier jaar voor je weer fietsen kon. ‘Als een kind van tien,’ zei Carlos, ‘rijd je dan. En wat je ook probeert, het helpt geen bal.’
‘Thévenet en Maertens,’ zei ik tegen Bepe, ‘die hebben het volgens Carlos ook gebruikt.’
| |
| |
‘Precies,’ zei Bepe. ‘Maertens is de grootste dope-freak die er rondfietst. Het is een fietsende apotheek. God, wat een tuig!’
Bijna alle renners gebruikten dope. Je praatte er niet over. Je praatte niet over iets dat iedereen wist en zo volkomen vanzelf sprak. Je kon er alleen maar last mee krijgen als je het toch deed. Van Bepe, Raspoetin en enkele anderen wist ik dat ze het niet gebruikten. Wij waren te slecht. We hadden te weinig spier. Je moest ook zonder dope kunnen winnen. Je moest een goed renner zijn. Pas dan had het zin.
‘Ik weet zeker dat hij het zelf gebruikt,’ zei de Paus.
Iedereen wist het. Twee dagen geleden, op de dag van de staatsgreep, was Känel in de bar van het hotel verschenen. De etappe was drie uur tevoren verreden. Toch wankelde hij nog zo hevig op zijn benen, dat hij zich aan de bar moest vastpakken. Toen hij een kop koffie opnam, liet hij die uit zijn handen vallen.
De Spin, een andere Zwitser die als knecht voor hem reed, had het beaamd.
Een jaar geleden bij het wereldkampioenschap voor veteranen in Luxemburg, was hij dwars door de finish gereden. Hij zag niks en niemand meer en fietste dat de stukken eraf vlogen. Pas een uur na aankomst had hij in de gaten gekregen dat de rit erop zat.
Je moest rijden tot het spul was uitgewerkt. Maar soms had je daar geen zin in. Känel was een Zwitser, en bereidde zich hier in de ronde van de Catalaanse kust, met twee ploegmaats voor op een paar grote wedstrijden. Hij bezat een grote tapijtweverij in Genève en had jaren geleden een ploeg gesponsord met Van Impe als kopman. Hij was eraan failliet gegaan.
Nu trad hij als zijn eigen sponsor op. Hij betaalde zijn twee maten. Die reden voor hem.
Känel spoot en slikte. En soms zag je dat aan hem.
| |
5
Een kwartier lang al konden we de bergen zien liggen. Hoewel het een rustdag was en er niet gereden zou worden, maakte zich een zekere opwinding van ons meester. Het was niet duidelijk welke we hebben moesten. Van twee waren de toppen met sneeuw bedekt. Ook
| |
| |
verder weg lagen er bergen. Hun contouren waren vaag. De kleuren liepen van blauw naar grijs. De verste bergen namen de kleur van de lucht aan. Juffrouw de Wilde dacht dat het om de uitlopers van de Pyreneeën ging, maar dat geloofde niemand.
‘Die hoerige Spanjaarden,’ zei Bepe. ‘Kijk 's wat ze er een troep van maken.’
We reden een vuilnisbelt voorbij en even later de roestige karkassen van een paar vrachtauto's. Het leek of ze tijdens een wilde rit van de weg waren geraakt en door de chauffeurs midden in de akkers waren achtergelaten.
‘Het is overal hetzelfde, in heel Spanje,’ zei hij. ‘Ze gooien en smijten met alles wat ze in hun handen krijgen. Ze donderen de godganse boel op de plek waar ze staan en kijken nergens naar. Rotzooi maken, dat is het enige wat ze kunnen.’
‘Het is een mooi land. Ik vind het een mooi land,’ zei de Giep.
‘Niet lang meer,’ zei Bepe. ‘Kijk hoe ze met de natuur omspringen. Eerst zie je een aanplant van jonge bomen en dan een vuilnisbelt. Vervolgens een aanplant van jonge bomen en dan weer een autokerkhof. Een fraai staaltje van landschapsarchitectuur wil ik maar zeggen. Weet je wat je moet? Je moet de siep uit je ogen wrijven en eens goed rondkijken. Het lijkt nergens op. Weg met dat achterlijke volk. Ze moesten ze allemaal de Middellandse Zee injagen.’
Het was nooit wat het moest zijn, wat Bepe betrof. Maar op de Spanjaarden was hij toch wel het felst gebeten. Hij had het over ‘die smerige Belgen’, omdat die doorlopend combines vormden, samen met de Spanjaarden de dagprijzen inslikten en de Nederlanders de snot voor hun ogen reden. Hij had het over ‘die schofterige Zwitsers’, omdat ze aan jonge onervaren renners voor grof geld hun dope sleten. Maar de Spanjaarden overtroffen in barbaarsheid volgens hem alles en iedereen.
| |
6
In al die jaren dat ik met Bepe trainde en reed, was het me niet duidelijk geworden wat ik aan hem had. Hij was twee jaar geleden afgestudeerd als jurist en zat in een advocatencollectief. Van alle advocaten
| |
| |
die ik kende, deed hij de meeste pro-Deozaken en hij won ze ook bijna allemaal. Hij reisde naar de donkerste uithoek van de aarde, als dat nodig was, om een onbemiddelde stakker in rechten bij te staan. Rechtsdienaren en justitie vormden sowieso een volkje van het laagste allooi. Nog had zo'n witgebefde penguin zijn bek niet opengedaan, of Bepe voelde zich diep beledigd. Hij zei dat het zijn opvoeding was die hem ervan weerhield met zo'n scholekster op de vuist te gaan. Hij moest zich altijd ‘inhouden’. Goed.
Bepe had drie zwakke kanten.
Als hij niet hoefde te fietsen, zoop hij zich niet zelden een stuk in zijn kraag. Op rustdagen bijvoorbeeld. Hij gaf grif toe dat dat niet kon. Hij scheen het zelfs prettig te vinden dat te kunnen toegeven. Misschien had het toch nog gekund, als het niet uit de hand liep. Het liep altíjd uit de hand. Na het dertiende of veertiende glas was het zover. Van de ene seconde op de andere nam zijn vel een gemeen rode kleur aan, tot onder zijn stroblonde kruin. Hij begon te trillen als een kokend retort. Zijn ogen verloren houvast en rolden in hun kassen als knikkers heen en weer. Zijn bewegingen werden spastisch, je hoefde nooit lang te wachten. Met een kreet vloog hij overeind en gooide een tafel ondersteboven. De stoel waarop hij had gezeten, vloog achter hem ergens tegen de wand aan stukken. Dat deed hij met zijn voet. Het was altijd dezelfde truuk.
Op zo'n moment speelde hij in een western. Iedereen was zijn vijand en hij moest zich verdedigen op leven en dood. Hij gaf ook bevelen. Mensen die hij nog nooit in zijn leven had gezien, zouden hem diensten verschuldigd zijn en werden gemaand eindelijk eens over de brug te komen. Hij haalde altijd wel van ergens een mes tevoorschijn en keek loerend rond, of hij er niet een een krab over zijn gezicht moest geven of op afstand jagen. Meestal namen we hem, als het zover was, tussen ons in en loodsten hem de straat op. Soms moesten we er tussen springen, als een kroegbaas hem met een knuppel of een stuk geslagen fles op zijn nummer wilde zetten.
Dat was punt een.
Zijn tweede passie betrof het wielrennen. Hij was in staat er alles voor op te geven, en er de grootste dwaasheden voor te begaan. Maar hij was te laat begonnen als renner en durfde niet te dalen. Het zou nooit veel worden.
| |
| |
Dan bleef er nog de politiek.
Op de dag van de coup wilde hij meteen de trein naar Barcelona nemen om er een machinepistool te bemachtigen en de Ramblas van alle fascisten te zuiveren. Hij wist zeker dat de overval op de Cortez op een Burgeroorlog uitdraaide en wilde in het voorste gelid en vanaf het eerste uur meevechten. Zijn bewondering voor Orwell en Hemingway die in '36 tegen Franco hadden gevochten, was grenzeloos. Hij zou zich bij de Spaanse anarchisten aanmelden. Dat had hij altijd al willen doen.
‘Je bent een warhoofd,’ had ik gezegd.
‘Ze schieten je meteen voor je raap, de anarchisten,’ had ik gezegd, ‘zo gauw ze je in de smiezen krijgen. Die kop van jou is niet te vertrouwen. Die jongens maken onmiddellijk worst van jou.’
‘Pafort,’ had hij gezegd, ‘houd je bek. Je hebt nergens verstand van. Ik schiet jóu nog 's voor je raap.’
‘Luister,’ zei ik toen. ‘Je loopt iedereen alleen maar voor de voeten. Rot op en naai je schoonzuster. En val anderen niet lastig.’
‘Pafort,’ had hij gezegd, ‘houd je bek. Ik heb jouw raad niet nodig. Zorg eerst maar dat je je wijven weer de baas wordt. Houd je daar eerst maar mee bezig.’
We reden Sant Celoni binnen. Het lag aan de voet van de berg. De zon was doorgebroken en de schaduwen van de huizen vielen scherp afgetekend over de smalle straatjes. Van vrachtauto's die half op het trottoir en half op de weg geparkeerd stonden, was het zeil van achteren opgeslagen. Mannen droegen op hun schouder dozen kruidenierswaren de verveloze winkels binnen. Waar een greppel over de weg liep, moesten we afremmen en van het zadel opwippen.
De met sneeuw bedekte top was achter de eerste helling verdwenen.
‘Ik maak er geen wedstrijd van,’ merkte Rensen op. ‘Ik verdom het.’
‘Wie wil heeft mijn zegen,’ zei Naglé die het al een paar dagen erg moeilijk had.
‘Ik ga me ook niet forceren,’ zei Raspoetin.
‘Wat doen we? Pakken we eerst een terrasje?’
‘Nee,’ zei ik, ‘ik rijd meteen door. Ik heb er zin in.’
‘Een gruwelijk mooi bultje,’ zei Bepe. ‘Ik slik 'm in, die molshoop. Ik vreet 'm op.’
| |
| |
‘Die zal mij niet naaien,’ zei Raspoetin. ‘Die moet nog veren krijgen.’
‘Het is dat zijn moeder het niet weet,’ zei Van Dinter. ‘Anders mocht hij niet eens alleen de straat op.’
| |
7
Vanaf het moment dat de bergen zichtbaar waren geworden, was de opwinding toegenomen. Bijna iedereen ging op de trappers om zijn benen en rug te strekken. Raspoetin en Bepe namen een teug uit hun bidon en trokken de riempjes van hun tootclips aan. Over een vals plat van een paar kilometer reden we dichter op de helling toe. Hier en daar graasde een veulen of een groepje koeien. We hadden Sant Celoni met zijn stof, geschreeuw en autoverkeer achter ons gelaten en reden over een stil asfaltweggetje waar alleen vogelgeluiden en van ver weg het geratel van een landbouwmachine hoorbaar waren.
Als je langs de helling omhoog keek, zag je dat de begroeiing naar boven toe dunner werd. Hier en daar had je plekken waar de bomen van een heel licht groen waren, alsof het blad nog geen week oud was. Halverwege lag een klein dorp van gele en lichtbruine huizen. Er stond een kerkje tussen. Nog hoger lag een gehucht van maar zes of zeven woningen.
Dat was wat je zag. En dat was al erg genoeg. Maar het ergste zag je niet. Dat wachtte verder weg op ons, daarachter.
Er zou geen eind aan komen. Zolang je hoopte dat er na een bocht geen andere meer volgen zou, zou het niet ophouden. Je moest het opgeven. Je hoorde elke hoop dat er een einde aan zou komen, uit je hoofd te zetten en je aan je ellende overgeven. Dan kwam het vanzelf een keer. Als het eigenlijk niet meer hoefde.
Je raakte er nooit helemaal aan gewend.
Er waren ochtenden dat je het niet meer op kon brengen. Dat het angstzweet je uitbrak als je alleen al een fiets zag.
Daar kwam je ook weer overheen.
Na vier kilometer klimmen lagen alle renners nog bij elkaar. Er stond een nauwelijks voelbare wind en de temperatuur was precies zoals die zijn moest.
| |
| |
De Paus kwam naast me rijden.
‘Wat denk je?’ vroeg hij. ‘Zou Odekalter Miss Piggy al een beurt gegeven hebben? Misschien heeft hij haar met de kruissteek aan haar matras vastgenaaid.’
Het was niet mogelijk over Odekalter te praten zonder ook de naam Miss Piggy te laten vallen. Odekalter was de organisator en had zich door zijn botte optreden de haat van bijna alle renners en begeleiders op de hals gehaald. Hij blafte zijn bevelen als een militair met een ontstoken lever en richtte zich met een zeker afgrijzen tot zijn ondergeschikten. In het hotel at hij apart, achter een smeedijzeren hek, in een hogere categorie. Omdat hij altijd met zijn secretaresse - Miss Piggy - samen werd gezien, waren zij het symbool van seksuele overpotentie en liederlijkheid geworden. In de ogen van de renners was Miss Piggy een nymfomane en Odekalter een seksist. Ze maakten zich aan de meest verdorven spelletjes schuldig en bedreven de afschuwelijkste bestialiteiten. Vooral Raspoetin was hiervan, naar zijn zeggen, menigmaal getuige geweest. Elke keer wanneer we in het hotel aan tafel gingen, kwam hij met nieuwe bijzonderheden.
We maakten een s-bocht gevolgd door een draai van bijna 360°. De weg werd heel steil, drie-, vierhonderd meter lang. Je zag het niet aankomen. Je klom vóór je er erg in had en had kunnen schakelen.
‘De moord!’ schreeuwde Bepe.
‘Dit bultje vat ik zelfs in mijn 53-12,’ riep Van Dinther.
Van Dinther begreep nog steeds niet dat hij zijn rug naar de knoppen reed. Als junior was hij ooit afgevaardigd naar de Europese kampioenschappen in Bulgarije en daar had hij de Russen 53-12 zien rijden. Terug in Nederland had hij er twee even grote platen opgegooid. Sindsdien had hij niks meer gepresteerd en moest hij op elk bergje lossen. De grootste klootzakken reden hem als een sneltrein voorbij. Je kon het hem tien keer zeggen, je kon het hem twintig keer zeggen dat hij te groot reed: het hielp geen fluit.
Bepe zette aan en probeerde te schakelen. Zijn ketting vloog eraf.
‘Krijg de tyfus,’ schreeuwde hij. ‘Dat mij dat weer moet overkomen.’
‘Wat doen we?’ vroeg Raspoetin.
‘We wachten,’ zei ik. ‘Zo heeft hij geen schijn van kans.’
| |
| |
In korte klimmen viel Bepe moeilijk te kloppen. Bij deze lange beklimming had hij zo goed als geen kans. Dat wist hij zelf ook wel.
Nog geen tien seconden later vloog mijn ketting eraf. Ik had er bij het schakelen niet aan gedacht dat ik er 's ochtends een ander wiel in had gezet en de derailleur nog niet had bijgesteld.
Door naar een grotere versnelling te schakelen, liep de ketting er weer op. Ik had twintig meter verloren.
Bepe kwam bij.
‘Luister,’ zei hij, ‘kan ik dat grietje van je hebben, vanavond. Je weet wel, die stoot van Sant Jordi?’
‘Ja,’ zei ik. ‘Ik geef niks meer om haar.’
‘Ik word bloedgeil,’ zei hij, ‘als ik aan haar denk.’
‘Het is in orde,’ zei ik. ‘Het maakt me niks uit.’
‘Ik wil je niet lastig vallen,’ zei hij. ‘Als je het niet wilt...’
‘Wees er gelukkig mee,’ zei ik. ‘En zanik me niet aan mijn kop.’
Ik ging op de trappers staan en probeerde nergens aan te denken. Niet aan het meisje van Sant Jordi, thuis en ook niet aan het rennen.
Je moest getikt zijn om elke dag op het zadel te klimmen en alles uit de kast te rijden. Het was, dacht ik, pure waanzin.
Toen ik omkeek, zag ik tot mijn stomme verbazing dat ik een veertig meter los lag. Ze zagen mij omkijken en begonnen te rijden. Smitje ging op kop en Faber dook naar zijn wiel. Ik verhoogde het tempo, om ze op te fokken. Na een kilometer of twee kwamen ze langs me. Smitje keek recht langs me heen. Ik dacht dat hij me een kusje zou geven en was op mijn hoede. Maar hij ging meteen door. Toen kwam Bepe naast me rijden.
‘We zouden er geen wedstrijd van maken.’
‘Nee,’ zei ik.
‘Tempo drukken,’ riep Pinter van achteren. ‘Ik moet vanavond nog een wip maken.’
‘Ik zal je leren fietsen,’ zei Smitje, die zijn spraak terug gekregen had. ‘Jij naait mij geen oor aan, jochie.’
En over zijn schouder schreeuwde hij naar Van Dinther: ‘Doorbijten, jongen. De Russen komen er al aan. De Russen komen overal helpen.’
‘Ben je ergens kwaad over?’ vroeg Bepe.
| |
| |
‘Nee,’ zei ik.
‘Als je niet wilt kun je dat grietje van je houden.’
Ik zei niets.
‘Je wilt winnen.’
‘Ja,’ zei ik. ‘Van jou wil ik winnen.’
Het tempo bleef hoog. Sommigen reden zo groot dat ze voortdurend van het zadel moesten. Ze zouden het niet redden. Er waren ook twee Engelsen, twee stayers, met maar één voorblad. Ze reden beresterk. Ik was benieuwd hoe ze zich bij deze klim zouden houden. Vierentwintig kilometer klimmen - en een hoogteverschil van 1200 meter overbruggen - was met niets te vergelijken. Als stayer had je een goede voorbereiding. Het kwam erop aan het goede ritme te vinden en dat vast te houden.
Opeens sprongen de twee Engelsen weg. Smitje pakte hun wiel en ik pakte Smitje zijn wiel. Ze reden zo hard dat ik na acht-, negenhonderd meter moest lossen. Smitje bleef bij hen. Diep voorover gebogen en zittend op het puntje van zijn zadel perste hij er alles uit wat hij in zich had.
Het kleine veld van renners was helemaal uit elkaar geslagen. Van Dinther en drie anderen waren teruggevallen en niet meer te zien. Bepe zat ook van achteren in een kleine groep van vier renners. Honderd meter voor hem uit reden Pintor en de Paus. En voor hen uit weer, een kleine honderd meter achter mij, reed in zijn eentje Raspoetin.
Op een klein geel bord in de berm, stond met zwarte cijfers het getal 12. We hadden nog twaalf kilometer te klimmen. Ik nam me voor de kleine voorsprong die ik had vast te houden en langzaam te vergroten door bij elk kilometerpaaltje even tempo te verhogen.
Op beschutte plekken onder de bomen lag sneeuw. De weg liep in wijde lussen naar de schaduwzijde van de berg.
Op zeker ogenblik had ik vrij zicht op de weg onder me. Ik zag dat Bepe zich uit de laatste groep had losgemaakt en ook de Paus en Pintor was voorbij gegaan. Raspoetin volgde me nog op honderd meter afstand. Ik was er niet in geslaagd mijn voorsprong te vergroten. Raspoetin had elke verhoging van het tempo door mij nauwkeurig met een tempoverhoging beantwoord.
| |
| |
We klommen nu drie kwartier en hadden de schaduwkant van de berg bereikt. Links lag de steile helling met plekken sneeuw als zonnevlekken, rechts lag het aan alle kanten ingesloten dal. Er hing een blauw waas over de met mastbomen begroeide berghellingen.
Er waren als de wegbewijzering klopte, nog acht kilometer te gaan. Mijn benen begonnen pijn te doen en ik liep geen meter meer op Raspoetin uit. Bepe had het niet gehaald en was zo ver teruggezakt dat je hem niet meer zien kon.
In een bocht stond Smitje. Hij had lek gereden. Ik maakte mijn reservetube los.
‘Hier,’ zei ik.
Met een wijde boog smeet ik de tube het ravijn in.
‘Die is voor jou.’
Smitje rende schuin de weg over en probeerde me van mijn fiets te sleuren.
Wat er gebeurde, weet ik niet.
Ik raapte mijn fiets van het wegdek op en keek achterom. Smitje stond voorovergebogen, midden op de weg. Het bloed stroomde tussen zijn vingers door en druppelde op het asfalt. Hij keek er met kinderlijke verwondering naar. Door zijn vingers te sluiten, vormde hij van zijn handen een kom en probeerde zo het bloed dat wegstroomde, te behouden.
Toen ik Raspoetin had bereikt, schakelde ik terug, spuugde en haalde diep adem.
Raspoetin zei niets. En ik zei ook niets.
Als dit handgemeen onder een etappe had plaatsgevonden, was ik misschien mijn licentie kwijtgeraakt. Daarom was het goed dat het vandaag gebeurd was. Er was geen getuige. Alleen Raspoetin.
Toen ik overnam, zei Raspoetin dat we samen zouden gaan. We moesten nog zes kilometer klimmen. Na de laatste kilometer zouden we er om sprinten. Hij was kortaf. Het maakte niet uit. Omdat ik geen kracht meer had, ging ik akkoord. Eerst nam ik nog over, om niet te laten merken dat ik kapot zat. Op het laatst nam ik helemaal niet meer over.
| |
| |
| |
8
Raspoetin trok genadeloos door. De manier waarop hij deze ochtend reed, deed me aan de beklimming van Ballon d'Alsac denken, twee jaar geleden. Tien dagen lang reed ik sterker dan hij en klopte ik hem op elk heuveltje dat we tegenkwamen. Maar op de Ballon kwam hij terug en reed me op een verschrikkelijke manier los. Hij stampte maar door, snuivend als een werkpaard, in een erbarmelijk tempo, en zijn wenkbrauwen waren wit van het uitgezwete zout. Hij scheen over een mysterieuze kracht te beschikken en terwijl ik me daarover verwonderde, reed hij van me weg of ik stilstond. Ik kreeg toen twee minuten aan mijn broek.
De weg leek na elke draai steiler te worden. Raspoetin boog bij elke pedaalslag zo diep in de schouders door dat zijn neus bijna het stuur raakte. Ik moest proberen zijn wiel te houden. Dan had ik nog een kans. Verschillende soorten pijn mengden zich in mijn benen door elkaar en volgden elkaar op. Af en toe schreeuwde ik een vloek, in het wilde weg, om lucht aan deze kwelling te geven. Ik kende renners die, wanneer ze dit stadium hadden bereikt, tussen hun tanden begonnen te sissen, rochelend adem gingen halen of het gewoon op een janken zetten. Wat je zag was een stuk asfalt, donkergrijs van kleur, twee meter breed en drie meter lang. Een stuk asfalt recht voor je voorwiel. Meer niet. Wie verder keek liep een grote kans in te storten. Want wat je te fietsen had, was altijd te lang.
Hoe hoger we klommen, hoe smaller en slechter de weg werd. We gingen een scherpe bocht door en rechts, een halve meter van mijn voet, liep de helling met sneeuw en schrale dennen bijna loodrecht naar beneden.
Je hoefde maar een rukje naar rechts aan het stuur te geven...
Ik moest mijn wiel tegen dat van Raspoetin houden, dan was er niks aan de hand. Toch kon ik niet voorkomen dat er af en toe een gat van een paar meter viel, telkens als Raspoetin van het zadel ging en vaart maakte. Ik bezat niet de kracht hetzelfde te doen en er was veel inspanning nodig de verloren meters goed te maken.
Naarmate ik meer moeite had Raspoetins wiel te houden werd een gedachte die ik maar al te goed kende, sterker en sterker. Het was
| |
| |
zaak haar van je af te houden, ze had de uitwerking van een langzaam werkend gif. Wanneer je dacht een instorting nabij te zijn, verscheen ze aan je als iets van een wonderlijke eenvoud. Je meende dat je niet meer kon, maar je kunt altijd nog. Je meende dat je genoeg gedaan had, maar dat heb je nooit. Later hoorde je dat anderen hetzelfde hadden gedacht.
‘Ik stap af,’ zei ik. ‘Ik houd ermee op.’
Het was een heel eenvoudige en aanlokkelijke gedachte. Afstappen. De fiets oppakken. Naar de rand van het ravijn lopen. De fiets zover mogelijk de diepte in smijten. In de sneeuw gaan liggen en nooit meer opstaan. Je dacht dat je nooit meer op zou staan als je eenmaal in de sneeuw lag.
Het was waanzin!
Ik hield Raspoetins wiel.
Soms stroomde het zweet onder je haren uit, liep langs je wang en druppelde van je kin. Of het brak door je wenkbrauwen heen en stroomde in je ogen. Dat zweet was zouter dan het water van de Dode Zee en beet je ogen uit. Het duurde een halve minuut voor je weer kon zien.
Niet nu. Het zweten had opgehouden. Na een half uur of drie kwartier houdt het zweten op.
Voor een renner als ik was het rennen een hartstocht en geen vak. Maar dat begreep je later pas. Dat begreep je pas als je kon toegeven dat je geen renner van formaat was.
Je bereidde je maanden lang voor om goed te zijn. In de winter, als je dacht dat de anderen uitrustten of het weer te slecht zouden vinden, ging je de weg op, om goed te zijn, om beter dan de anderen te zijn, om op een dag de beste te zijn. Daar kon het niet bij blijven. Je was pas de beste als je elke dag de beste was. Je moest het elke dag opnieuw bewijzen.
Zover zou het niet komen. Je kon er niet in geloven, maar de hoop leefde, diep weggekropen in je hart, als een lichtschuwe vogel in zijn kooi.
Als je goedgetraind de winter uitkwam en de eerste zon glinsterde in de spaken, de wind floot langs je oren en het asfalt gleed onder je door, dan bracht het geringste succesje je in een roes. Dit jaar zou het
| |
| |
lukken. Je voelde het. Je was helemaal klaar. En ook al reed je de eerste ritten niet al te goed, het onbeduidendste resultaat bracht je een trede dichter bij de top, leek het. Je had een aanloop nodig.
Was het verschil op de meet een keer niet meer dan één wiel, dan wist je zeker dat het je de volgende dag zou lukken. Je was gewoon vergeten nog even aan te zetten. Je had de finishlijn te laat gezien. Een taktisch foutje. Morgen.
Er was altijd iets buiten je schuld om dat maakte dat je het net niet haalde.
Voor een matige renner was rennen een hartstocht en geen vak. Het was gevaarlijk die twee dingen door elkaar te halen. Maar dat begreep je later pas. Als het duidelijk was dat het niet meer lukken kon.
| |
9
Het was koud op deze hoogte. In de schaduw vroor het. In bochten waar de zon door de bomen heen de berm raakte, liep er smeltwater over de weg. Het kleurde de weg donker. De sneeuw langs de kant was door de sneeuwruimers tot een halve meter opgestuwd.
De laatste kilometer sprintten we, Raspoetin probeerde weg te springen, maar ik ging mee. Na driehonderd meter, voorbij het bordje Restaurante Santa Fe, was ik volkomen leeg en gaf ik op. Mijn benen brandden. Rondjes draaiend wachtte ik tot de ergste pijn voorbij was. In een kalm tempo reed ik verder. Op de top stond Raspoetin met het horloge in zijn hand.
‘Veertig seconden,’ zei hij.
Ik legde mijn fiets plat op de weg neer en wreef mijn gezicht met sneeuw in.
‘Je had de pech,’ zei hij, ‘dat je versnelling niet goed stond.’
Toen we uit een van de laatste bochten kwamen, was de helling opeens minder steil geworden. Terwijl ik naar een groter verzet schakelde, sprong Raspoetin weg.
‘Nee,’ zei ik. ‘Ik had je toch niet kunnen houden. Ik was leeg.’
Door het bovenste, bevroren laagje sneeuw weg te krabben, kwam er fijne poedersneeuw vrij. Ik stopte er een handvol van in mijn mond.
| |
| |
‘Als er geen kuilen in de weg hadden gezeten, had je misschien nog naar mijn wiel kunnen springen,’ zei hij.
‘Je hebt het niet door,’ zei ik. ‘Maar je hebt me verslagen. Je hebt me vernietigend verslagen. Zo heet dat.’
Zijn gezicht betrok. Hij dacht dat ik het niet verwerken kon dat ik de beklimming niet gewonnen had. Maar dat was het niet.
‘Je reed echt heel sterk,’ zei ik.
Raspoetin had een stuk of tien sneeuwballen gemaakt. Daar wilde hij de andere renners mee bekogelen als ze zouden aankomen. Maar ze waren niet nodig.
In Restaurante Santa Fe kwamen we samen.
‘Barst,’ zei Bepe, ‘ik had nooit mogen lossen.’
We stonden met onze rug naar het open-haardvuur. Het was heel koud geweest.
‘Ik dacht,’ zei Bepe, ‘laat die gekken maar rijden. Die kom ik nog wel tegen, onder hun fiets op de berm.’
‘Ik kon hem niet houden,’ zei ik. ‘Raspoetin reed gruwelijk sterk. Ik zat al kilometers kapot. Het was waanzin.’
‘Het was een prima bultje,’ zei de Paus. ‘Zelden zo'n mooi bultje gezien.’
‘Pafort heeft gelijk,’ zei Raspoetin. ‘Het is gekkenwerk. We zijn morgen geen cent waard. Zoiets gaat je niet in je koude kleren zitten.’
Ik trok mijn kleren uit om mijn zweethemd op een stoelleuning bij het vuur te laten drogen. We schoven twee tafels bij elkaar en gingen zitten. Een lange, Spaanse jongen die met drie andere Spanjaarden aan een tafel bij het raam zat te eten, stond op. Hij vroeg wat we wilden.
‘Cacao caliente,’ zei Bepe. ‘Con cognac. Todos.’
‘Nee,’ zei ik, ‘alleen warme chocola.’
‘Bij de afdaling,’ zei Pintor, ‘zul je wat beleven. Je bent één klomp ijs als je beneden komt. Die wind snijdt dwars door je heen.’
‘Die hebben hun tong zeker verloren,’ zei Bepe. Hij doelde op de Spanjaarden. Ze hoorden bij het restaurant. Tegen een tafelpoot lag een herdershond.
‘Beter dan die rotte Italianen,’ zei de Paus. ‘Die schelden en snauwen je je oren van je kop. Je weet niet waar je het zoeken moet als je daartussen zit. Normaal praten kunnen ze niet.’
| |
| |
‘Wat wil je?’ zei Raspoetin, knikkend in de richting van de tafel van de Spanjaarden. ‘Die zijn zich kapot geschrokken. Die zagen het weer levendig voor zich: burgeroorlog en veertig jaar Franco.’
‘Ze verdienen niks anders,’ zei Bepe. ‘Het is allemaal tuig. Alleen de anarchisten deugen. Ik ga me morgen nog aanmelden. Ik veeg ze met mijn stengun allemaal van de straat, dat gore fascistenvolkje.’
‘Eergisteren hebben ze in Madrid de commandant van de Guardia Civil voor zijn kop geschoten,’ zei de Paus.
‘En toen?’ vroeg Pintor.
‘Niks en toen. Knal. Boem. Weg.’
‘Knal boem weg?’
‘Precies zoals ik het zeg.’
‘Ik snap het,’ zei Pintor. ‘Knal. Boem. Weg. En dat was het?’
‘Je hebt het goed gehoord,’ zei de Paus.
‘Zo hoort het,’ zei Bepe. ‘Dat gebeurt tegenwoordig veel te weinig.’
‘Nog een,’ zei Pintor. ‘Daar heb je nog zo'n figuur.’
‘Leg mij 's uit,’ zei Bepe, ‘waarom die gasten hier met een grote stengun onder hun arm het verkeer moeten staan te regelen. Je durft ze bijna niet voorbij te rijden omdat je denkt dat ze je van achteren van je fiets schieten. Er is altijd wel iets aan je dat in hun ogen niet deugt.’
‘Omdat het militairen zijn,’ zei Raspoetin.
‘Every dead anarchist is a good anarchist,’ zei een van de twee Engelsen.
‘Nee,’ zei Bepe, ‘omdat ze in hun broek schijten van de schrik als ze de straat op moeten. De Cataloniërs moeten niks van die smeerlappen hebben. Catalonië was het bolwerk van de anarchisten. Hier is het hardst gevochten in de Burgeroorlog.’
‘De anarchisten stelden niks voor,’ zei Raspoetin. ‘Het waren de socialisten. Catalonië is socialistisch.’
‘Mijn moeder is autistisch en heeft astmatische bronchitis,’ zei Pintor.
‘Waar is Smitje?’ vroeg Faber. ‘Die zat toch van voren?’
‘Die heeft de trein teruggenomen,’ zei ik.
‘Die zit bij Van Dinther in zijn hol,’ zei de Paus. ‘Hij is achter een boomstam op de loer gaan liggen en toen Van Dinther voorbij kwam,
| |
| |
heeft hij hem het struikgewas in gesleept en eens flink te grazen genomen.’
‘Jij bent afgeschreven, Faber,’ zei Juffrouw De Wilde. ‘Als je geluk hebt, pakt hij je vannacht nog één keer, maar dan is het onherroepelijk uit. Vanaf vandaag is het Van Dinther.’
‘Smitje heeft zijn ogen ook niet in zijn zak,’ zei Raspoetin. ‘Je mag blij zijn dat hij je druiper nog niet ontdekt heeft. Maar als je wilt, zal ik een goed woordje voor je doen bij Brassé.’
‘Heb je die iglo niet zien staan?’ vroeg de Paus. ‘Daar zaten ze in. In Smitje zijn iglo.’
‘Het zijn de communisten,’ zei Bepe. Hij liep naar de stoel voor de open haard om te voelen of zijn hemd al droog was. ‘Het zijn altijd die verdomde Basken die de zaak aan het schijten brengen. Die jongens zijn werkelijk helemaal door het dolle heen.’
‘Met hun sectarisch gelazer,’ zei de Paus, ‘blazen ze de hele democratie op. Ze maken net zoveel guardia's af tot de generaals het niet meer pikken. “Onder Franco,” zeggen ze dan, “hielden we dat rapalje er wel onder. Toen hadden we geen last van dat schoelje.” In feite blazen ze hun eigen zaak op.’
‘Franco,’ zei Raspoetin, ‘gebruikte de Basken als excuus om het leger aan de macht te brengen. En dat gebeurt nu weer.’
‘Ze hebben niks te verliezen,’ zei Bepe. ‘Hoe groter de rotzooi, hoe liever ze hebben. Als het hele land op zijn kop staat en niemand het in de gaten heeft, roepen ze ergens in een blokhut in de Pyreneeën de Baskische Volksrepubliek uit en dat is het enige wat ze willen.’
‘Het is ze echt in hun bol geslagen,’ zei de Paus.
‘De communisten zijn het werktuig van de anarchisten,’ zei Bepe.
Pintor wendde zich geërgerd af en trommelde met de vingers op de tafel.
‘Luister,’ zei hij. ‘Als die vent zijn kop niet houdt, ga ik weg. Ik spring op mijn fiets en ben weg.’
‘De communisten roeien de guardia's uit en de anarchisten de communisten,’ zei Bepe. ‘Daar verraad ik geen staatsgeheimen mee. Ik ken mijn geschiedenis.’
‘Pafort,’ zei Pintor, ‘kun jij hem niet vragen zijn kop te houden. Geef hem voor mijn part een klap op zijn smoel.’
| |
| |
‘Je moet Pafort niet lastig vallen,’ zei Bepe. ‘Die jongen heeft het al moeilijk genoeg. Zijn vrouw is er met allebei zijn maitresses vandoor. Hij heeft nu niemand meer. Een beetje meelij is wel op zijn plaats.’
‘Ze zitten nou in een vrouwenhuis,’ zei Raspoetin, ‘en ze voelen zich een stuk beter. Ik kan het weten, want ik bezorg er elke dag de krant.’
‘De krant?’ vroeg Pintor.
‘Mijn wijf is er ook vandoor,’ zei Faber. ‘Ze zit nou ook in een vrouwenhuis. Dat is een hele uitkomst. Ik dacht dat het er nooit meer van kwam.’
‘We zijn te tolerant,’ zei de Paus. ‘Als man. Die Afghaanse koning deed het beter. Toen die door zijn favoriete in de steek werd gelaten, nodigde hij de tweehonderd mooiste maagden van het koninkrijk uit om aan zijn hof te verschijnen. Hij liet ze naar een luxueus ingericht kasteel voeren en gaf bevel alle ramen en deuren dicht te metselen. Hun kreten werden nog drie weken lang gehoord. Toen was het stil.’
‘Ik word hier doodziek van,’ zei Pintor.
‘En toen?’ vroeg Bepe.
‘Toen niks. Hij was bijzonder tevreden over zichzelf. Hij had zijn naam van alle blaam gezuiverd en de rust en orde in zijn rijk waren hersteld.’
‘Toch denk ik dat het de Russen zijn,’ zei de Paus. ‘Die willen niet dat Spanje bij de Nato komt.’
‘Nou dat weer,’ zei Bepe. ‘Ik reken af. Ik kan het niet meer aanhoren. Het moest verboden worden. Iedereen denkt tegenwoordig dat hij verstand van politiek heeft en sauwelt er maar op los. Ik ben een wielrenner. Ik ben anarchist. Basta. Elke goede wielrenner is anarchist. Weg met de politiek. Weg met de politici.’
‘Als het de Russen zijn,’ zei Pintor, ‘dan betekent het dat die nog liever hebben dat Spanje fascistisch is dan democratisch. En dat kan er bij mij niet in.’
‘Als ik het niet dacht,’ zei Bepe. ‘Het zit er niet meer in. Ik had hier een lap van duizend. Hij is weg.’
‘Toch is het zo,’ zei Raspoetin. ‘Hoe bloediger een fascistisch regiem is, hoe liever de Russen hebben. Ze helpen het met plezier in het zadel en hopen dat het naar hartelust moordt en plundert. Dat maakt een volk rijp voor het communisme. Het moet eerst door een dal gaan, een zo diep mogelijk dal.’
| |
| |
‘Toch heeft Bepe gelijk,’ zei de Paus. ‘Politiek is niks voor ons. Wij zijn renners en we hebben het al moeilijk genoeg. Een zacht windje in de rug, het zonnetje van opzij en een mooi wijfje in het vizier: wat wil een renner nog meer? Als hij daar niet genoeg aan heeft, moet hij zijn fiets verkopen. Dat geouwehoer levert ons niks op.’
‘Het moet eruit gevallen zijn toen ik mijn handschoenen aantrok,’ zei Bepe.
Hij zocht opnieuw de zakken van zijn shirt na.
‘Weet je,’ zei de Paus, ‘de Spin geloofde helemaal niet dat er een staatsgreep gepleegd was. Hij kwam gistermorgen de bar binnen en bestelde een koffie. “Was siehst du blasz, mein Jungen” zegt hij tegen die ober. “Hat deine Frau dich wieder nicht im Ruhe gelassen?” Grapje. Goed. Zegt die ober: “Sie haben die Cortez überfallen. Einer Staatsstreich. Die Guardia Civil.” “Haha, gut gemacht,” zegt die Zwitser, dat konijn. “Du bist ein Schauspieler, ein groszer Schauspieler. Ich mag dich. Ich mag dich sehr.” En hij geeft die ober een serie meppen op zijn schouder waar je niet goed van wordt. Zoals die moffen dat ook zo goed kunnen. Die ober wordt lijkbleek en begint te rillen als een rietje. De kop koffie die hij de Zwitser wou aanreiken, staat te rinkelen op het schoteltje. En opeens: pats! Daar ligt hij naast de scherven op de grond. Het duurde tien minuten voor hij weer bij zijn positieven was.’
‘Misschien heeft zijn vrouw hem ook wel niet met rust gelaten,’ zei Bepe. ‘Dat zou toch kunnen.’
‘Als jij een keer ergens iets van snapt,’ zei Pintor, ‘geef ik je mijn fiets cadeau.’
Buiten klonk het gepiep van remmen en geknerp van kiezelstenen onder voetzolen. Smitje kwam binnen, op de voet gevolgd door Van Dinther.
| |
10
We aten een tortilla en dronken nog een cacao caliente. De Paus gooide een stapeltje ansichten op de tafel. Die had hij uit een kaartenstandaard gepakt. Eén ervan toonde de Turó del Home, twee constructies van stalen buizen en een koker, bedekt met bevroren sneeuw
| |
| |
en bezet met ijspegels. De ijspegels stonden horizontaal op de buizen vanwege de wind die over de berg raasde. Dit absurde bouwsel dat in de zomer misschien als brandtoren dienst deed, zag er volstrekt onbewoonbaar uit. Je kon er op de fiets niet komen.
Een andere kaart liet het Creu de Matagalls zien, een ijzeren kruis op een voetstuk van steen, vijf meter hoog. Een bergbeklimmer die er op een devote manier naar opkeek, maakte het mogelijk de grootte te schatten. De Matagall lag een kilometer of tien verderop, op 1700 meter hoogte, en vormde de tweede top van de Sierra de Montseny. Een stippellijn op de landkaart gaf aan dat de weg vier kilometer voor de top van asfalt overging in zand. Je kon hem zo vroeg in het jaar niet bereiken.
We trokken onze kleren aan en rekenden af. Toen begonnen we aan de afdaling. We daalden snel en met veel risico's. Halverwege moest Bepe in een te ruim genomen bocht naar rechts in de remmen vliegen. Hij drukte Van Dinther op een paar centimeter na het ravijn in. Daar werd iedereen wat rustiger van.
Op de weg terug werd er hard gereden. Omdat de klim erop zat, wilde ieder zo snel mogelijk terug in het hotel zijn.
Na een kwartier kwam Pintor naast me rijden.
‘Is het waar?’ vroeg hij. ‘Is je vrouw er vandoor?’
‘Nee,’ zei ik. ‘Ík ben er vandoor.’
‘O,’ zei hij.
‘Ik wist niet dat je je met maatschappelijk werk bezighield,’ zei ik.
‘Ik vroeg het alleen maar,’ zei hij.
Hij was gepikeerd en keek voor zich.
‘Het spijt me,’ zei ik na een tijdje. ‘Ik kan er niet over praten. Ik wil er niet meer aan denken.’
‘O.K.,’ zei hij. ‘Je bent een goede jongen.’
Hij streek me door mijn haar en streelde mijn nek.
‘Slaap je vannacht bij mij?’
‘Donder op,’ zei ik, ‘en houd je handen thuis.’
Ik gaf hem een krachtige duw in de rug, zodat hij naar voren schoot. Ik reed weer alleen. Ik had geen zin in een gesprek. En zeker niet daarover.
| |
| |
| |
11
De laatste twintig kilometer reed Raspoetin aan kop. Hij scheen nu pas op temperatuur te komen. Hij reed zo hard dat niemand in staat was over te nemen. Negen van de veertien renners vielen af. Bij de beklimmingen ging het iets rustiger en slaagde er af en toe een renner in bij te komen.
Op vijf kilometer afstand van het hotel was Raspoetin volledig ontketend. Hij zette nog een tandje bij en versnelde. Een voor een moesten we afhaken. We reden al kilometers lang op ons tandvlees. Raspoetin vloog zonder terug te schakelen de heuveltjes op. Alleen de Engelsen hadden hem misschien kunnen volgen, als ze hadden gewild.
We liepen naar onze kamer en namen een bad. Tot het diner bleven we in de bar zitten.
| |
12
De volgende dag wachtten we anderhalf uur lang aan de start. Er stond een harde wind en het regende af en toe. Toen begon de radio-ontvanger in de directeurswagen te kraken. Känel die vloeiend Spaans sprak, luisterde door het open raampje mee. De etappe ging niet door. De Guardia Civil mocht onder geen voorwaarden de kazerne verlaten. Er zou geen motorescorte zijn.
Ook de etappes van de erop volgende dagen werden vanwege de politieke toestand, de hagel en sneeuw afgelast.
De renners waren woedend. Ze vloekten op het Spaanse klimaat en scholden op de organisatie. Ze zouden een klacht tegen haar indienen. De leden van de staf doken hun kamers in en lieten zich niet meer zien.
Er werd een vergadering belegd. Opdat de renners nog eenmaal in de gelegenheid zouden zijn hun plaats in het algemeen klassement te verbeteren, zou er een individuele tijdrit worden ingelast. Daar hadden ze de Guardia Civil niet voor nodig. En als de policia municipal mee wilde werken, zou er op de laatste dag een criterium met veel geldpremies worden verreden.
Er werd weer minder gekankerd.
| |
| |
| |
13
Vier nachten achter elkaar sliep ik slecht. Overdag voelde ik me moe en slap. In de brieven die ik schreef, herhaalde ik steeds dezelfde argumenten. Meestal raakte ik halverwege een brief in mijn eigen woorden verstrikt en gaf het op. Dan liep ik een paar keer het hotel door en vroeg me, mijn pas inhoudend, af waarheen ik eigenlijk op weg was.
Over het hele hotel verspreid stonden leren fauteuils waarin renners hingen. Als stervende inktvissen lieten ze armen en benen over de leuningen bungelen. Verdwaasd of nijdig keken ze voor zich uit. Ze vervloekten elke minuut dat ze niet op het zadel zaten. Hun voeten verlangden mateloos naar de tootclip en trapper.
En in mijn voorhoofd en oogleden nestelde zich elke dag vaster de pijn van de slapeloosheid. Ik wende aan het gevoel dat ik los van de grond leefde. Elke dag steeg ik een halve meter hoger op, totdat ik bang werd mijn hoofd aan het plafond te stoten.
| |
14
Over de boulevard aan zee waar het criterium gehouden werd, blies een koude wind. Je vroor zowat op je fiets vast. Er was weinig publiek en de beloofde premies werden niet uitgeloofd.
Het was een automatisme dat me deze ochtend in mijn renkleding had gehesen en naar de start gebracht. Het startschot hoorde ik pas toen er drie ronden waren gereden, alsof het van de Pyreneeën als een echo werd teruggekaatst en me toen pas bereikte. Ik was verdwaald. Maar de drang me aan deze dwaaltocht te onttrekken, was vaag en niet overtuigend.
We reden heen en weer over de boulevard. Aan de ene kant lagen het strand en de zee, aan de andere de cafés, koffieshops en winkels. Na het keerpunt hadden we de wind half van voren, na de volgende draai half in de rug.
Als we langs de cafés en winkels reden, keek ik opzij en zag mezelf fietsen in de etalageruiten. Het spiegelbeeld dat gelijk met me opfietste, kwam me niet vertrouwd voor. Had ik voorheen ook wel
| |
| |
eens in een ruit gekeken en mijn zit en snelheid bewonderd, nu sloeg ik met afgrijzen de naast mij fietsende figuur gade. Elke elegantie scheen te ontbreken.
Toen voelde ik me gevangen als een in een jampot rondrazende vlieg. Er was alleen lucht. Leegte. Er gebeurde niets, want er was geen betekenis. Elke noodzaak tot wat dan ook ontbrak. Ik bewoog, maar er was geen richting.
Toen keek ik naar de toeschouwers. Ik bemerkte dat niemand mij zag, nergens vond ik een op mij gerichte blik. Het publiek lette alleen op de voorste en achterste renners. Alleen voor de renners die ontsnapten of afhaakten, golden hun geestdrift en hoon. Ik had nooit bij de besten en nooit bij de slechtsten gehoord. Daarom was ik altijd onzichtbaar gebleven. De enige die naar mij keek, was ikzelf als ik in de winkelruiten voorbijreed. Ik vertegenwoordigde niets en niemand. Zo was het altijd geweest.
Opeens moest ik krachtig remmen. Zonder het te merken was ik in de staart van het peloton terechtgekomen en drie renners onder wie Smitje namen me in de tang. Ze wilden me de afzettingen in sturen.
Voor de tribune stapte ik af. Het viel niemand op. Het zou pas opgevallen zijn als gelijktijdig tien of twintig andere renners van mijn formaat waren afgestapt.
Een renner als ik was er alleen om te laten zien hoe goed of hoe slecht een andere renner was. De matige renners vormden een plompe, betekenisloze massa, een donkere achtergrond. En alleen degene die zich van ons los wist te maken, werd zichtbaar, kreeg profiel.
Ik zocht een weg tussen de toeschouwers. De fiets die ik voor me uitduwde, voelde zwaar en vreemd aan, alsof hij van een ander was. En toen ik erop naar het hotel reed, leek het dat het stuur en zadel verplaatst waren, of hij me niet meer paste.
| |
15
Het dal vloeide vol mist.
Ik zat voor het raam in de bar, aan een tafeltje, en keek uit over de hellingen die volgebouwd waren met witte en bruine hotels. Hier en
| |
| |
daar lichtte de blauwe vlek van een zwembad op. De mist kwam in wolken van de zee en legde zich om de heuveltoppen. Vandaar zakte zij dieper het dal in.
Ik nam een pen uit het linnen tasje dat ik aan een knop van de stoelleuning had opgehangen en zette de datum rechtsboven op het vel papier dat ik voor me had liggen. Toen begon ik aan de brief.
28 februari 19..
Beste Robert,
Ik heb je wel geschreven, maar de brieven niet verstuurd.
Het is vrijdag. Raspoetin is teruggegaan naar Nederland. Bepe ook.
Het rennen is zonder ongelukken verlopen. De eerste dagen ging ik goed. Later kwam ik kracht tekort. Tijdens de laatste rit knapte ik af.
Op een haar na maakte ik een fraaie doodsmak. Het had niks met het rennen te maken. Ik had Bepe gevraagd een foto van me te maken terwijl ik een bijna loodrecht uit zee oprijzende rotswand beklom. Op zeker ogenblik plakte ik aan de wand vast, zonder nog omhoog, omlaag of opzij te kunnen. Ik dacht drie of vier keer dat het met me gedaan was en schaamde me over de belachelijke manier waarop ik aan mijn einde kwam: bij een stom klauterpartijtje. Ik wilde niet dat Bepe hulp inriep. Wonderlijk genoeg zou ik me niet geschaamd hebben als ik onder een wedstrijd een ravijn ingereden was.
Na over een meter of vijf wel twintig minuten geklommen te hebben, waarbij ik alle mogelijke risico's nam en uit mijn kleren zweette, kon ik door Bepe omhoog getrokken worden.
Ik heb geen last van heimwee gehad. Ik weet nog niet wanneer ik terug naar Nederland ga.
Hier, in het stadje, heb ik een barmeisje leren kennen. Ze doet me sterk aan Masja, een vroegere vriendin, denken. Om haar te zien bezoek ik het café bijna elke avond en veertien dagen lang heb ik in gedachten met Masja geleefd en geslapen.
Op het rennen en de liefde na is alles bijzaak.
Een renner drinkt niet, rookt niet en brengt de nacht ook niet in een kroeg of vreemd bed door. Een renner leeft regelmatig, let op zijn voeding en gaat vroeg slapen. Ik betrap me er steeds vaker op dit leven leeg en zinloos te vinden. Je leeft in een kooi, een kooi van illu- | |
| |
sies, en dat wat het leven de moeite waard maakt, gaat ongemerkt aan je voorbij. Het vergt veel van je vastberadenheid elke dag op het zadel te klimmen, terwijl je denkt dat het echte leven als de wind langs je afglijdt. Je raast over een strookje asfalt, terwijl je links en rechts de dorpen en steden achter je laat liggen, en je hebt het gevoel dat wat je gemist hebt, nooit meer in te halen valt, dat het met de dagen en dorpen achter je verloren gaat.
Op de laatste nacht die ik in februari bij je doorbracht, zei je: ‘En wat doet het er toe als we mislukken? Als dat waar we voor werken, nooit een succes wordt?’ En later zei je nog: ‘Niet het resultaat telt, maar het gevecht. En zelfs dat niet.’
Ik dacht: hij is verloren. Hij geeft het op. Wat hij hierna ook nog proberen zal, het zal altijd mislukken.
Ik was het niet met je eens. Ik was ervan overtuigd dat het er verdomde veel toe deed. Dat dat wat je aanpakte, niet mislukken mócht. En soms denk ik dat nog.
Het rennen was mijn ambitie en mijn enige alibi. Het was het enige excuus dat ik in kon brengen als anderen me in het cachot van de mislukking en leegloperij wilden opsluiten. Het geloof in mijn talent hield mijn vrijheid in stand. Het was de enige reden om in leven te blijven.
Hoe fraai ziet het leven eruit als je in jezelf geloven kunt. En in wat je doet.
Eens wordt alles anders. Voor iedereen wordt eens alles anders. Dan klapt er een luik weg onder je voeten en val je. En houd je nooit meer op met vallen. Jij hebt dat meegemaakt. Het is nu mijn beurt. Ik heb ontdekt dat elke ambitie het najagen van wind is. Dat niets er nog toe doet.
De momenten dat ik van de wereld en de dingen iets begrijp, worden met de dag zeldzamer. Van wat er gebeurt. De reden waarom mensen doen wat ik zie dat ze doen. Om me heen. Steeds meer om me heen. Steeds meer buiten me om.
Dat is alles.
Misschien dat jij er meer van begrijpt.
Een omhelzing
Pafort
| |
| |
De mist vloeide het dal binnen. Hij gleed langs de hellingen alsof er een scheut melk in een glazen kom met water werd gegoten.
De eerste dagen had het geleken of je een arena in keek, een arena met de huizen als zitplaatsen en het leven in het stadje beneden als het gevecht.
Op een ochtend was de zon doorgebroken en het licht was ijl en doorschijnend geworden. Omdat de wand van de bar helemaal uit glas bestond, maar duidelijk omlijst was, leek het dal opeens een aquarium. De huizen en hotels leken riffen van witte koraal, de bomen sponzen en wier, de lucht water. Er waren alleen geen vissen.
Vanavond zou ik naar het meisje in Sant Jordi gaan. Ze herinnerde me aan Masja en deed me de ruzies waarmee ik Nederland verlaten had, vergeten. Ik had haar een dolfijn aan een zilveren ketting gegeven en gezegd dat ik de volgende etappe voor haar zou winnen. Er was geen volgende etappe geweest. Alleen nog de tocht naar de Turó del Home, in de sneeuw. Die had ik niet gewonnen.
Het was me niet duidelijk wat ik van haar wilde, waarom ik haar het hof maakte. Wat kon ik anders doen? Ze was niet vrij. Wat dan nog? Laat op een avond stak een auto van links een kruispunt over. Licht van een straatlantaarn of uithangbord viel door het raampje naar binnen. Tegen de schouder van de man die achter het stuur zat, leunde haar gezicht. Zij zag mij en ik haar. Ik deed of ik haar niet herkende. En toen ik de dolfijn gaf, nam ze die aan.
Als het met haar een beetje wilde vlotten, zou ik in Spanje blijven.
Ik vouwde de brief en stopte hem in de enveloppe. Aan de bar bestelde ik een cognac, en meteen daarna nog een.
Ik was nog de enige renner in het hotel. Raspoetin was gisteren afgereisd. Bepe had drie dagen geleden het vliegtuig naar huis genomen. We waren naar Jimmy's Bar gegaan. Bepe was dronken geworden en kreeg een sentimentele bui. Door de dikke waardin die altijd op een stoel midden in de kleine kroeg zat, had hij een bord aardappelen en eieren met spek laten bakken. Toen had hij heimwee gekregen.
‘Jullie mogen kapotvallen,’ zei hij, ‘maar ik kap ermee. We hebben ons op een verschrikkelijke manier laten naaien, door dat tuig hier. Wat een klootzakken zijn wij geweest.’
Hij had een taxi gebeld en zich voor zijn laatste geld rechtstreeks
| |
| |
naar het vliegveld van Barcelona laten brengen. Daar had hij op een bank in de hal de nacht doorgebracht en was de volgende ochtend vertrokken.
Hij zou een jaar lang niks anders eten dan gebakken aardappelen en eieren met spek, zei hij toen hij in de taxi stapte.
De ober schonk me ongevraagd een nieuw glas in. Hij liep naar de transistorradio en zette die luider. ‘...I am a woman in love and I do anything to get you into my world and hold you within...’
Met grote vastberadenheid had ze het gedraaid als onze ruzie haar toppunt had bereikt en we alleen nog maar zwegen. Het was telkens ook het begin van een verzoening. Ze draaide hem drie, vier keer. Ze keek me aan, stond op, knielde voor me neer en legde haar hoofd op mijn knieën.
Door de deur van de bar kwam de Engelse dame met in haar worstvormige armen het grauwe poedeltje. Ze keek met haar kin in de hoogte rond of ze niet iemand kende en kon aanklampen. Ze was er altijd op uit op de minst pijnlijke wijze de tijd te doden en haar mormel was een uitstekend hulpmiddel.
Op weg naar de lift schoot me de ontmoeting met een kroegbaas te binnen, een Nederlander die in Spanje een café had gekocht en dacht hier fortuin te maken. ‘Kom 's bij me aan,’ had hij gezegd, ‘als je stopt. Ik kan je wel gebruiken.’
Misschien kon ik bij Känel, de Zwitser, terecht. Hij betaalde niet veel, maar je kon ervan leven. Je had het niet moeilijk bij hem. Je hoefde hem alleen maar naar de finish te brengen en het idee te geven dat hij fietsen kon. Je moest een paar keren van hem verliezen en dan aanspreken.
Op mijn kamer liep ik door naar het balkon. De mist had het hotel ingesloten. Ik liet de balkondeur open en ging op bed liggen. Op de tast drukte ik de knop in van mijn cassette-recorder die op het tafeltje naast het bed stond.
’...When your nights are troubled and you're alone, when... remember baby, you always count on me... I'll be home, I'll be home...’
De nevel wolkte op, als stond onder me het hotel in brand, en stroomde over het balkon. Door de open balkondeur dreven de flarden naar binnen en waaiden koud en vochtig over mijn gezicht en
| |
| |
handen. Het werd moeilijk de hoeken van de kamer te onderscheiden. De wereld om me heen verdween. Toen de recorder klikte en de stilte hoorbaar werd, was er niets meer.
|
|